Les 10 - 2HN - Maandag 2 okt.

Les 10 - 2HN
Formuleren - Cursus 6
Grammatica - Cursus 5


DOME
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les 10 - 2HN
Formuleren - Cursus 6
Grammatica - Cursus 5


DOME

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

HUISWERKCONTROLE
Wij hebben 
volgende week 
de toets ...
§3

-Anwar
-Rick
-Faye
-Thijs
-Maud
-Mike
-Jesse
-Rawad
-Levi
-Anouk V.
-Sem
§5 
-Jesse
-Levi
-Senna
-Anouk V.
-Sem

Slide 3 - Tekstslide

Planning
1. Nieuws
2. Herhaling vorige lessen
3. Afrondend en samenvattend werken
4. Zelfstandig werken
6. Afsluiting & huiswerk

Slide 4 - Tekstslide

NIEUWS VAN DE DAG


https://jeugdjournaal.nl

Slide 5 - Tekstslide

Ik ben het ... met de stelling van de dag.
A
Eens
B
Oneens

Slide 6 - Quizvraag

Cursus 6 - Formuleren
Hoe maak je een kloppende zin, in welke volgorde en met welke woorden?

Slide 7 - Tekstslide

§2 - Verwijswoorden (1)
-Zorgt voor woordvariatie (§4)
Klas 2HN zit in de les. Klas 2HN schrijft alles op. Klas 2HN ...
Klas 2HN zit in de les, zij schrijven alles op. 

Welke gebruik ik op welk moment?
-Zelfstandig naamwoord (die, dit, dat, deze) §3
>Bezittelijk voornaamwoord, persoonlijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

§2 - Verwijswoorden (1)
Zelfstandig naamwoord
Verwijswoord
(PV)
Verwijswoord
(BN)
Bijvoorbeeld
Enkelvoud
Mannelijk
Hij, hem
Zijn
Hij gaat elke ochtend weg met de fiets, heb je hem weleens gezien? Zijn fiets is geel.
Enkelvoud
Vrouwelijk
Zij, ze
Haar
Zij is een erg bijzonder meisje- ze heeft niemand nodig. Haar gedachten houden d'r bezig.
Enkelvoud
onzijdig
Het
Zijn
Het bestuur wil zijn besluit direct bekendmaken, nadat het heeft overlegd met andere betrokkenen.
Meervoud
(Bij personen)
Zij, ze, hen
Hun
Zij zijn altijd bezig met sporten, ze doen echt niets liever, heb je hen gezien? Hun sporttassen staan al klaar.
Meervoud
(Dieren en dingen)
Ze
Hun
Eekhoorntjes wonen in een boom, ze klimmen op takken. Hun nootjes verstoppen ze.

Slide 9 - Tekstslide

PV & BN
Persoonlijk voornaamwoord - Iets of iemand (ow of verwijzing)
Ik, Hij, zij, wij, jullie

Bezittelijk voornaamwoord - Gaat over bezit(zelfstandig naamwoord)
Mijn, zijn, hun, onze

Slide 10 - Tekstslide

Herhaling jaar 1 - Verwijswoorden
Z.N.
Verwijswoord
Voorbeeld
Enkelvoud, m/v (De)
Deze, die
De kast > Deze kast (dichtbij), die kast (ver)
Onzijdig (Het)
Dit, dat
Het boek > Dit boek (dichtbij) , dat boek (ver)
Meervoud
Deze, die
De stiften >Deze stiften (dichtbij), die stift (ver)
Personen
Met wie 
De klasgenoot
>Dat is de klasgenoot met wie ik mijn 
werkstuk maak.
Dier of ding
Waar of waarmee
De olifant >Dat is de olifant waarmee ik op de foto ben geweest tijdens de safari.
Het schrift >Dat is het schrift waar mijn aantekeningen in staan.
§3  - Verwijs-woorden (2)

Slide 11 - Tekstslide

§4 - Variatie in woordgebruik
-Voorkomt saaie tekst
-Synoniemen
>Woordgroepen

-Verwijswoorden (§2+§3)

Slide 12 - Tekstslide

Cursus 5 - Grammatica
Woordsoorten- welke groepen woorden kennen wij en waarvoor gebruik je deze?

Slide 13 - Tekstslide

§1 - Herhaling leerjaar 1
-Wat wist je nog?
>Hoe goed kon je dit nog toepassen?

Wordt dit schooljaar nog gehanteerd

Slide 14 - Tekstslide

§5 - Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
§3 - formuleren

Slide 15 - Tekstslide

§3- Voegwoorden herkennen
-Verbintenis woorden of zinnen
1. Twee woorden>Appels of peren
2. Twee woordgroepen > De blije winnaar en teleurgestelde verliezer.
3. Zinnen > Ik ga altijd lopend naar school, want dat is gezond.
Functioneel - Tijd, reden, uitzondering, vergelijking, doel, keuze, aanvulling, voorwaarde
>Specifieke woorden
-Kommagebruik

Slide 16 - Tekstslide

§7 - Aanwijzend voornaamwoord
Formuleren §3 - verwijswoorden (2)





Verschil - kan alleen staan. Verwijswoorden verwijzen terug. 
Z.N.
Verwijswoord
Voorbeeld
Enkelvoud, m/v (De)
Deze, die
De kast > Deze kast (dichtbij), die kast (ver)
Onzijdig (Het)
Dit, dat
Het boek > Dit boek (dichtbij) , dat boek (ver)
Meervoud
Deze, die
De stiften >Deze stiften (dichtbij), die stift (ver)

Slide 17 - Tekstslide

§9 - Vragend voornaamwoord
1. Wie
2. Welk(e)
3. Wat
4. Wat voor (een)

Wie en wat zijn geen vragende voornaamwoorden als ze terugverwijzen --> Verwijswoorden

Slide 18 - Tekstslide

Wat hebben wij dus tot nu toe gehad?
Cursus 6 - Formuleren
§2 - Verwijswoorden (1)
§3 - Verwijswoorden (2)
§4 - Variatie in woordgebruik
Cursus 5 - Grammatica
§5 - Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
§3 - Voegwoorden herkennen
§7 - Aanwijzend voornaamwoord
§9 - Vragend voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide

Hoe kun je naar deze persoon verwijzen?

Slide 20 - Open vraag

Hoe kun je hiernaar toe verwijzen?

Slide 21 - Open vraag

Hoe kun je hiernaar toe verwijzen?

Slide 22 - Open vraag

In de zin 'Mijn moeder, met wie ik altijd koffie drink, heeft vandaag geen tijd.' is 'wie' een ...
A
Vragend voornaamwoord
B
Werkwoord
C
Woord
D
Verwijswoord

Slide 23 - Quizvraag

Wat moet er op de lege plek staan?

Slide 24 - Open vraag

Voegwoorden & Verwijswoorden

Slide 25 - Tekstslide

Maken
Als je bent uitgevallen tijdens de huiswerk-controle, maak je ALTIJD nog wat je mist!

Cursus 5 - Grammatica
§9 - vragend voornaamwoord

KLAAR? - Oefenen (extra)

Slide 26 - Tekstslide

Einde van de les

Huiswerk - Maak §3 - Voegwoorden herkennen 
& 7 aanwijzend voornaamwoord

uit cursus 5 grammatica

Slide 27 - Tekstslide