Vul in wat er op de stippellijntjes moet staan
1. Het vliegtuig landde veilig. Het...................vliegtuig.
2. Hij verlootte de cadeaus. De...............cadeaus.
3. Het deeg wordt gekneed. Het...............deeg.
4. De tuin wordt netjes omgespit. De...........tuin.
5. Het kind werd gered. Het.......................kind.
6. De jongen is gevallen. De...................jongen.
7. De bejaarde is geschrokken. De .....................bejaarde.