G6 Economie 2024-03-12

Laatste les voor SE
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Laatste les voor SE

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Waarvoor staat het woord extern in negatief extern effect.
A
Dat de overheid dit effect moet oplossen
B
De het een effect van buitenaf is
C
Dat het effect niet in de prijs is meegenomen
D
Dat het een slechte invloed heeft op de maatschappij

Slide 9 - Quizvraag

Wat zou een extern effect kunnen zijn bij de productie van mosselen?
A
Een lagere winst
B
Lagere verkoopcijfers door corona
C
Milieuvervuiling door de mosselvangst
D
Minder mosselen in de zee door mosselvangst

Slide 10 - Quizvraag

Nederland is een risico-avers land. Als de inwoners risico-avers zijn, dan stijgt......
A
het aantal gevallen van schade
B
het aantal verzekeraars
C
het aantal verkochte verzekeringen
D
het risico dat inwoners bereid zijn te nemen

Slide 11 - Quizvraag

wat meet je met de gini-coëfficiënt
A
economische gelijkheid
B
VN-welzijnsindex
C
politieke vrijheid
D
algemene welzijn van een land

Slide 12 - Quizvraag

Twee stellingen:
1. Welvaart is, in tegenstelling tot welzijn, een meetbaar begrip.
2. Bij economische groei in enge zin is er sprake van productiegroei.

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 13 - Quizvraag

Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Product voor een medewerker
B
De productie per medewerker per tijdseenheid
C
De productie per baas
D
De productie in heel Nederland

Slide 14 - Quizvraag

Als je niet werkt, ben je nog niet werkloos. Wanneer ben je wel werkloos?
A
Je bent actief op zoek naar werk.
B
Je hebt geen baan.
C
Je bent tussen de 15 en de pensioenleeftijd.
D
Je voldoet aan alle drie voorwaarden (A+B+C)

Slide 15 - Quizvraag

Ryan is skileraar. In de lente wordt hij werkloos. Hoe noem je deze vorm van werkloosheid?
A
Seizoenwerkloosheid
B
Regionale werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid

Slide 16 - Quizvraag

Er is veel werkloosheid bij
A
krappe arbeidsmarkt
B
ruime arbeidsmarkt

Slide 17 - Quizvraag

I. Pensioenfondsen gebruiken bij het vaststellen van premies en uitkeringen het omslagstelsel;
II. Premies die werknemers betalen aan het pensioenfonds noemt men gedwongen consumptie.
A
Bewering I onjuist Bewering II onjuist
B
Bewering I juist Bewering II juist
C
Bewering I onjuist Bewering II juist
D
Bewering I juist Bewering II onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Welke rij economen worden gezien klassieke economen?
A
Adam Smith, David Ricardo, Jean Baptiste Say en John Stuart Mill.
B
Adam Smith, Alfred Walras, Thomas Malthus en David.Ricardo.
C
Adam Smith, Thomas Malthus, Jules Dupuit en David Ricardo.
D
Adam Smith, Thomas Malthus, John Stuart Mill en Léon Walras.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van de klassieke visie op de economie?
A
Geloof in de noodzaak van handelsoorlogen om vraag en aanbod te reguleren
B
Geloof in de noodzaak van monopolies om vraag en aanbod te reguleren
C
Geloof in de rol van de overheid om vraag en aanbod te reguleren
D
Geloof in het marktmechanisme om vraag en aanbod te reguleren

Slide 20 - Quizvraag

Het verband tussen Arbeid (Y) en Productie (Y) kenmerkt zich door (...) meeropbrengsten.
A
Toenemende
B
Constante
C
Afnemende

Slide 21 - Quizvraag

In een fabriek wordt een machine bediend door een operator. Het inzetten van een extra machine met een extra operator zal leiden tot:
A
Toenemende meeropbrengsten
B
Constante meeropbrengsten
C
Afnemende meeropbrengsten

Slide 22 - Quizvraag

Bij overbesteding zal er ook sprake zijn van...
A
Hoge werkloosheid
B
Lage werkloosheid

Slide 23 - Quizvraag

Er is overbesteding en inflatie. Wat zal de ECB (Europese Centrale Bank) doen?
A
de rente verlagen
B
de rente verhogen
C
de rente gelijk houden
D
niets

Slide 24 - Quizvraag

Een hoog potentieel BBP is een voorwaarde voor een hoog werkelijk BBP.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Gezinnen gebruiken hun besteedbare inkomen alleen om te consumeren en te sparen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

De spaarparadox omschrijft de uitzonderlijke situatie dat gezinnen minder gaan sparen als de rente stijgt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quizvraag

spaarparadox
Economie           Sparen          consumeren         Economie          

Dit was precies wat er gebeurde tijdens de grote depressie van de jaren dertig. 

Slide 28 - Tekstslide

spaarparadox
Als er meer wordt gespaard (S) dan geïnvesteerd (S>I), daalt de vraag (C) en daarmee ook het nationaal inkomen (Y) en daarmee uiteindelijk ook het spaarbedrag (S). 

Dit was precies wat er gebeurde tijdens de grote depressie van de jaren dertig. 

Slide 29 - Tekstslide

Wat is een recessie?
A
Als het bbp twee weken achter elkaar krimpt
B
Als het bbp twee maanden achter elkaar krimpt
C
Als het bbp twee kwartalen achter elkaar krimpt
D
Als het bbp twee jaar achter elkaar krimpt

Slide 30 - Quizvraag

Wat wordt het verschil genoemd tussen de werkelijke productie en de potentiële productie?
A
output gap
B
saldo lopende rekening
C
overbesteding
D
conjunctuurgolf

Slide 31 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de schommelingen in het niveau van de bestedingen, waardoor de werkelijke productie afwisselend boven en onder de potentiële productie ligt?
A
saldo lopende rekening
B
overbesteding
C
depressie
D
conjunctuur

Slide 32 - Quizvraag

Hoe wordt het bbp bepaald door het optellen van de bestedingen?
A
effectieve vraag
B
bestedingsmethode
C
overheidsbestedingen
D
conjunctuurgolf

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen?
A
conjunctuurcyclus
B
anticyclisch begrotingsbeleid
C
conjunctuurgolf
D
hoogconjunctuur

Slide 34 - Quizvraag