In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Laatste les voor SE
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Waarvoor staat het woord extern in negatief extern effect.
A
Dat de overheid dit effect moet oplossen
B
De het een effect van buitenaf is
C
Dat het effect niet in de prijs is meegenomen
D
Dat het een slechte invloed heeft op de maatschappij
Slide 9 - Quizvraag
Wat zou een extern effect kunnen zijn bij de productie van mosselen?
A
Een lagere winst
B
Lagere verkoopcijfers door corona
C
Milieuvervuiling door de mosselvangst
D
Minder mosselen in de zee door mosselvangst
Slide 10 - Quizvraag
Nederland is een risico-avers land. Als de inwoners risico-avers zijn, dan stijgt......
A
het aantal gevallen van schade
B
het aantal verzekeraars
C
het aantal verkochte verzekeringen
D
het risico dat inwoners bereid zijn te nemen
Slide 11 - Quizvraag
wat meet je met de gini-coëfficiënt
A
economische gelijkheid
B
VN-welzijnsindex
C
politieke vrijheid
D
algemene welzijn van een land
Slide 12 - Quizvraag
Twee stellingen: 1. Welvaart is, in tegenstelling tot welzijn, een meetbaar begrip. 2. Bij economische groei in enge zin is er sprake van productiegroei.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 13 - Quizvraag
Wat is arbeidsproductiviteit?
A
Product voor een medewerker
B
De productie per medewerker per tijdseenheid
C
De productie per baas
D
De productie in heel Nederland
Slide 14 - Quizvraag
Als je niet werkt, ben je nog niet werkloos. Wanneer ben je wel werkloos?
A
Je bent actief op zoek naar werk.
B
Je hebt geen baan.
C
Je bent tussen de 15 en de pensioenleeftijd.
D
Je voldoet aan alle drie voorwaarden (A+B+C)
Slide 15 - Quizvraag
Ryan is skileraar. In de lente wordt hij werkloos. Hoe noem je deze vorm van werkloosheid?
A
Seizoenwerkloosheid
B
Regionale werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
Slide 16 - Quizvraag
Er is veel werkloosheid bij
A
krappe arbeidsmarkt
B
ruime arbeidsmarkt
Slide 17 - Quizvraag
I. Pensioenfondsen gebruiken bij het vaststellen van premies en uitkeringen het omslagstelsel; II. Premies die werknemers betalen aan het pensioenfonds noemt men gedwongen consumptie.
A
Bewering I onjuist
Bewering II onjuist
B
Bewering I juist
Bewering II juist
C
Bewering I onjuist
Bewering II juist
D
Bewering I juist
Bewering II onjuist
Slide 18 - Quizvraag
Welke rij economen worden gezien klassieke economen?
A
Adam Smith, David Ricardo, Jean Baptiste Say en John Stuart Mill.
B
Adam Smith, Alfred Walras, Thomas Malthus en David.Ricardo.
C
Adam Smith, Thomas Malthus, Jules Dupuit en David Ricardo.
D
Adam Smith, Thomas Malthus, John Stuart Mill en Léon Walras.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is een kenmerk van de klassieke visie op de economie?
A
Geloof in de noodzaak van handelsoorlogen om vraag en aanbod te reguleren
B
Geloof in de noodzaak van monopolies om vraag en aanbod te reguleren
C
Geloof in de rol van de overheid om vraag en aanbod te reguleren
D
Geloof in het marktmechanisme om vraag en aanbod te reguleren
Slide 20 - Quizvraag
Het verband tussen Arbeid (Y) en Productie (Y) kenmerkt zich door (...) meeropbrengsten.
A
Toenemende
B
Constante
C
Afnemende
Slide 21 - Quizvraag
In een fabriek wordt een machine bediend door een operator. Het inzetten van een extra machine met een extra operator zal leiden tot:
A
Toenemende meeropbrengsten
B
Constante meeropbrengsten
C
Afnemende meeropbrengsten
Slide 22 - Quizvraag
Bij overbesteding zal er ook sprake zijn van...
A
Hoge werkloosheid
B
Lage werkloosheid
Slide 23 - Quizvraag
Er is overbesteding en inflatie. Wat zal de ECB (Europese Centrale Bank) doen?
A
de rente verlagen
B
de rente verhogen
C
de rente gelijk houden
D
niets
Slide 24 - Quizvraag
Een hoog potentieel BBP is een voorwaarde voor een hoog werkelijk BBP.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quizvraag
Gezinnen gebruiken hun besteedbare inkomen alleen om te consumeren en te sparen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 26 - Quizvraag
De spaarparadox omschrijft de uitzonderlijke situatie dat gezinnen minder gaan sparen als de rente stijgt.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 27 - Quizvraag
spaarparadox
Economie Sparen consumeren Economie
Dit was precies wat er gebeurde tijdens de grote depressie van de jaren dertig.
Slide 28 - Tekstslide
spaarparadox
Als er meer wordt gespaard (S) dan geïnvesteerd (S>I), daalt de vraag (C) en daarmee ook het nationaal inkomen (Y) en daarmee uiteindelijk ook het spaarbedrag (S).
Dit was precies wat er gebeurde tijdens de grote depressie van de jaren dertig.
Slide 29 - Tekstslide
Wat is een recessie?
A
Als het bbp twee weken achter elkaar krimpt
B
Als het bbp twee maanden achter elkaar krimpt
C
Als het bbp twee kwartalen achter elkaar krimpt
D
Als het bbp twee jaar achter elkaar krimpt
Slide 30 - Quizvraag
Wat wordt het verschil genoemd tussen de werkelijke productie en de potentiële productie?
A
output gap
B
saldo lopende rekening
C
overbesteding
D
conjunctuurgolf
Slide 31 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met de schommelingen in het niveau van de bestedingen, waardoor de werkelijke productie afwisselend boven en onder de potentiële productie ligt?
A
saldo lopende rekening
B
overbesteding
C
depressie
D
conjunctuur
Slide 32 - Quizvraag
Hoe wordt het bbp bepaald door het optellen van de bestedingen?
A
effectieve vraag
B
bestedingsmethode
C
overheidsbestedingen
D
conjunctuurgolf
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen?