2 februari recap unit 3+4

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

2 februari recap unit 3+4
  • conditionals
  • future
  • adjective and adverbs
  • can could,
  • have to, must, should
  • some, any
  • direct and indirect speech

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Met de 'Future Tense' kan ik dingen zeggen over:
A
Wat er nog gaat gebeuren
B
Wat in het eerder al is gebeurd
C
Wat nu aan de gang is
D
Wat in het verleden begon en nu stopt

Slide 5 - Quizvraag

fill in the future tense:

I ______ my sister in December.
A
will see
B
am going to see
C
shall see
D
is going to see

Slide 6 - Quizvraag

Fill in the future tense:

Look at those clouds! it __________ rain
A
is going to
B
will
C
am going to

Slide 7 - Quizvraag

Fill in the future tense:
The train ... at 8o'clock
A
will leave
B
leaves
C
is going to leave

Slide 8 - Quizvraag

conditionals

Slide 9 - Tekstslide

If-sentences: 1st conditional
  • De first conditional gebruik je om aan te geven: als aan deze voorwaarde wordt voldaan, is de kans heel groot dat dit zal gebeuren. Je noemt een conditional ook wel een if-zin.


  • Een conditional bestaat uit twee delen: de if-zin (eigenlijk een zinsdeel) en de hoofdzin. In de if-zin gebruik je de present simple; in de hoofdzin gebruik je will + hele werkwoord.

Examples:
If you spill your milk, you will ruin the carpet.
You will ruin the carpet, if you spill your milk.

Slide 10 - Tekstslide

If-sentences: 2nd conditional
  • De second conditional is een if-zin die je kunt gebruiken voor dingen waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze gaan gebeuren.

  • In de if-zin gebruik je een past simple; in de hoofdzin gebruik je would + hele werkwoord.

  • Als je in een if-zin met de second conditional een vorm van to be gebruikt, gebruik je in alle gevallen – dus ook bij I, he, she en it – were in plaats van was.
examples:
  • If I won (win) the lottery, I would buy a new house for my parents.
  • If I were (to be) a millionaire, I would never have to work.

Slide 11 - Tekstslide

If I ___(to win) money, I ___ (to give) it to charity.

Slide 12 - Open vraag

He ____(to call) us if he ____(to have) any news.

Slide 13 - Open vraag

If my headphones (to break), I (to buy) a new set.

Slide 14 - Open vraag

She ____ (be) happier if she _____ (have) more friends.

Slide 15 - Open vraag

If Julie....(like) chocolate, I ....(give) her some.

Slide 16 - Open vraag

They (to get) sick if they (to eat) too much candy.

Slide 17 - Open vraag

If he ____(be) younger, he ____ (eat) more.

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Video

Kies uit some of any
I got ____ nice presents for Christmas this year.
A
some
B
any

Slide 20 - Quizvraag

Did you catch ____ fish?
A
some
B
any

Slide 21 - Quizvraag

You have ____ butter on your chin.
A
any
B
some

Slide 22 - Quizvraag

I looked in the cupboard but I couldn't find ____ biscuits.
A
any
B
some

Slide 23 - Quizvraag

I don't need ____ help.
A
any
B
some

Slide 24 - Quizvraag

Kies de juiste:
I didn't know ____ at the party.
A
some
B
anyone
C
someone

Slide 25 - Quizvraag

Kies de juiste:
I'm not hungry. I don't want ____ to eat.
A
somewhat
B
anywhere
C
anything
D
something

Slide 26 - Quizvraag

Slide 27 - Video

Verander de direct speech naar indirect speech:
"I have never seen that man before", she said.

Slide 28 - Open vraag

Verander de direct speech naar indirect speech:
"I saw you at the mall last week"

Slide 29 - Open vraag

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Vul in: have to, must of should.
My car ...... be insured when I drive.
A
has to
B
should
C
must

Slide 33 - Quizvraag

kies uit: Have to, must, should.
All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
have to
B
must
C
should

Slide 34 - Quizvraag

have to - must - should
If you want to buy this game, you ____ (moet zijn) at least 16 years old.
A
have to be
B
must be
C
should be

Slide 35 - Quizvraag

Vul in: must, have to of should
I ..... be well-mannered towards my teachers
A
have to
B
must
C
should

Slide 36 - Quizvraag

Adjectives 
Een adjective zegt iets over een zelfstandignaamwoord:
This is a wonderful LessonUp!
German is a real dull language.

Slide 37 - Tekstslide

Make one sentence using an adjective.

Slide 38 - Open vraag

Adverb
Een adverb kan iets zeggen over:
  • Een verb: The children played quietly.
  • Een adjective: This is a awfully light room.
  • Een ander adverb: They ran incredibly slowly.
  • De hele zin: Luckily, the bus was on time.

Slide 39 - Tekstslide

Adverb
  • Een adverb kun je vaak maken door -ly achter een adjective te zetten: sure - surely, realistic - realisticly
  • Er zijn ook onregelmatige adverbs: good - well, hard - hard, late - late

Slide 40 - Tekstslide

Make one sentence with an adverbEen adverb kun je vaak maken door -ly achter een adjective te zetten: sure - surely, realistic - realisticly

Er zijn ook onregelmatige adverbs:
good - well, hard - hard, late - late

Slide 41 - Open vraag

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to
____ (Was je in staat om te downloaden) the file?
A
Are you allowed to download
B
Was you able to download
C
Can you download
D
Were you able to download

Slide 46 - Quizvraag

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to
___ I use your pen, please?
A
could
B
might
C
may
D
can

Slide 47 - Quizvraag

can - could - may - might - to be able to - to be allowed to
He ___ do that yesterday.
A
might
B
can
C
could

Slide 48 - Quizvraag