Par. 2.3

Lesdoel
  • Je kunt uitleggen wat feiten en meningen zijn.
  • Je kunt feiten en meningen herkennen in een tekst.
  • Je kunt zelf feiten en mening bedenken.
    Je kan signaalwoorden herkennen (opsomming)

  • De tekstdelen inleiding, kern en slot benoemen;
  • Verschil tussen verkennend en nauwkeurig lezen benoemen.

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lesdoel
  • Je kunt uitleggen wat feiten en meningen zijn.
  • Je kunt feiten en meningen herkennen in een tekst.
  • Je kunt zelf feiten en mening bedenken.
    Je kan signaalwoorden herkennen (opsomming)

  • De tekstdelen inleiding, kern en slot benoemen;
  • Verschil tussen verkennend en nauwkeurig lezen benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

5 november 2024
Wat: Par. 2.3
Wanneer: 12:40-14:20
Hoe: Gezamelijk/zelfstandig werken
Klaar: Par. 2.3 opdrachten afmaken/nakijken
HW: Par. 2.3 opdrachten afmaken/nakijken (Zie magister)
Lesdoel: zie vorige slide!
Taaldoel: leesvaardigheid

Slide 2 - Tekstslide

Toetsen
Toets 1: Par. 2.3 (leesvaardigheid)= 
8 november 2024
Toets 2: 2.5+2.7+2.8 (woordenschat, grammatica en spelling)=
15 november 2024

Toets 3: Zakelijke e-mail (schrijfvaardigheid) = 
20 november 2024

Slide 3 - Tekstslide

Leesvaardigheid
Leesvaardigheid is nodig om geschreven teksten goed te kunnen interpreteren en begrijpen.

Lezen helpt onder meer bij het begrijpen van tekstopdrachten op school, het lezen van straatnaambordjes, het invullen van formulieren of het begrijpen van informatie uit de media.

Slide 4 - Tekstslide

Waarom moet je goed kunnen lezen?

Slide 5 - Open vraag

Het belang van lezen!
 1. Lezen zorgt voor een betere woordenschat
2. Lezen verbetert je concentratie
3. Lezen is ontspannend
4. Lezen verruimt je denken

Slide 6 - Tekstslide

Wat heb je geleerd in deze paragraaf?
Geef antwoord in twee zinnen. In één zin moet een feit staan. In de andere zin moet een mening staan.

Slide 7 - Open vraag

Signaalwoorden

Slide 8 - Woordweb

In het woord ‘signaalwoord’ zit ‘signaal’. 
‘Signaal’ is een ander woord voor ‘sein’ of ‘teken’
Een signaalwoord geeft jou dus een teken; een sein. 
Het vertelt je dat je op moet letten.

Slide 9 - Tekstslide

Signaalwoorden
Signaalwoorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea’s. Een tekstverband!









Slide 10 - Tekstslide

Tekstverband: Opsomming
Woorden die laten zien wat zinnen of stukjes tekst met elkaar te maken hebben.

Bijvoorbeeld:
Max is dol op sporten. Hij kan goed wielrennen, maar hij kan ook geweldig zwemmen. Bovendien loopt hij regelmatig hard.

Slide 11 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 12 - Tekstslide

In welke zin staat een signaalwoord dat een opsomming aangeeft?
A
Hij won de wedstrijd, bovendien verbeterde hij zijn pr.
B
Hij won de wedstrijd, maar was niet blij met de tijd.
C
Hij won de wedstrijd met volle overtuiging.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen/alinea's leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het deelonderwerp
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 14 - Quizvraag

WHHTUK
Wat: Oefen opdracht extra lezen (kader)
Hoe: Zelfstandig werken
Hulp: Leertekst 2.3 
Tijd: 15-20 min
Uitkomst: klassikaal bespreken ( ná uitleg basis)
Eerder klaar: Par. 2.3 afmaken/nakijken

Slide 15 - Tekstslide

Opbouw tekst

Slide 16 - Tekstslide

Uit welke drie onderdelen is een tekst opgebouwd?

Slide 17 - Open vraag

Opbouw tekst

Slide 18 - Tekstslide

Functies van de inleiding
Inleiding: lezer alvast nieuwsgierig maken:

  • Onderwerp van de tekst noemen
  • Stellen van een vraag over het onderwerp

Slide 19 - Tekstslide

Inleiding, middenstuk en slot



  • Het middenstuk is het langste deel van de tekst.
  • Het middenstuk bevat de meeste informatie.
  • Verschillende tussenkopjes.

Slide 20 - Tekstslide

Functies van het slot
slot: afsluiten van de tekst

  • Korte samenvatting geven

Slide 21 - Tekstslide

Hoe ziet dat eruit?
Alinea 1: Inleiding
Alinea 2: Middenstuk (deelonderwerp)
Alinea 3: Middenstuk (deelonderwerp)
Alinea 4: Middenstuk (deelonderwerp)
Alinea 5: Slot

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen verkennend en nauwkeurig lezen?

Slide 23 - Tekstslide

Verkennend lezen
Verkennend lezen doe je zo:
• Lees de titel en de tussenkopjes.
• Lees de eerste en de laatste alinea.
• Lees de woorden die vet- of schuingedrukt gedrukt zijn.
• Bekijk de plaatjes en lees de tekst bij de plaatjes.
• Lees de informatie onder de tekst (de bron).

Slide 24 - Tekstslide

Nauwkeurig lezen
Om precies te weten wat er in een tekst staat, lees je hem nauwkeurig. Je leest de tekst met aandacht, zin voor zin.

Slide 25 - Tekstslide


Bij verkennend lezen...
A
...probeer je de tekst te begrijpen en wil je precies weten wat erin staat.
B
...probeer je een eerste indruk van de tekst te krijgen.
C
...probeer je de tekst uit je hoofd te leren.
D
...probeer je in de tekst te vinden wat je zoekt.

Slide 26 - Quizvraag

WHHTUK
Wat: Oefen opdracht extra lezen (basis)
Hoe: Zelfstandig werken
Hulp: Leertekst 2.3 
Tijd: 15-20 min 
Uitkomst: klassikaal bespreken (ná bespreking met kader)
Eerder klaar: Par. 2.3 afmaken/nakijken

Slide 27 - Tekstslide

Exit ticket
Vul a.u.b. exit ticket in!

Slide 28 - Tekstslide

Wat zijn signaalwoorden?
A
woorden die aangeven wanneer je op moet passen.
B
woorden die laten zien hoe je ergens achter kan komen.
C
woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord.
D
woorden die laten zien wat zinnen of stukjes tekst met elkaar te maken hebben.

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen/alinea's leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het deelonderwerp
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 30 - Quizvraag

OOK

is een signaalwoord voor
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Volgorde van tijd

Slide 31 - Quizvraag

feit en mening,
wat klopt?
A
een mening kun je niet bewijzen.
B
Bij een feit kan iedereen vaststellen dat het (altijd) klopt of iets echt gebeurd is.
C
Als iedereen dezelfde mening heeft is het een feit.
D
In de geschiedenis zijn geen feiten, omdat iedereen zijn eigen verhaal heeft.

Slide 32 - Quizvraag

Feiten
Meningen
opzoeken
controleren
moet je aannemen
persoonlijk

Slide 33 - Sleepvraag

Hoe noem je de drie tekstdelen?
A
onderwerp tussenkopje titel
B
inleiding kern slot
C
inleiding onderwerp titel
D
slot kern indeling

Slide 34 - Quizvraag

Welk deel van de tekst is het langst?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 35 - Quizvraag

Het laatste deel van een tekst is het slot en dit kan uit een of meer alinea’s bestaan.
A
waar
B
niet waar

Slide 36 - Quizvraag

In welk deel van een tekst maak je kennis met het onderwerp?
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 37 - Quizvraag


Wat moet je NIET doen
bij verkennend lezen?
A
Je leest de titel en deeltitels
B
Je leest alle zinnen nauwkeurig.
C
Je kijkt naar de plaatjes
D
Je leest de eerste en de laatste alinea

Slide 38 - Quizvraag

Verkennend lezen is:
A
Alle woorden lezen en proberen te begrijpen
B
Kijken naar plaatje, tussenkopjes, bron

Slide 39 - Quizvraag

Wat zijn tussenkopjes?
A
dikgedrukte woorden
B
De titel
C
Kopjes boven een alinea

Slide 40 - Quizvraag

Wat zijn tussenkopjes?
A
Hele kleine theekopjes.
B
Afbeeldingen.
C
Titels in de tekst boven tekstgedeeltes.
D
Alineas.

Slide 41 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
straf voor circus
B
Tjechisch circus
C
vergeten krokodil
D
verwaarlozing

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één woord waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
supermodel Doutzen Kroes
B
optredens van bekende artiesten
C
actie van Dance4Life
D
inzameling van 350 duizend euro

Slide 44 - Quizvraag