1a - Leren voor ctw 4

1a
CTW 4
Wat moet je leren?
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

1a
CTW 4
Wat moet je leren?

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je leren?
Ta!ent: 1.3, 2.3, 3.3, 4.3 en 5.3 Lezen. 
Ta!ent: blz. 206 en 207 (deel a).
Aantekeningen: bekijk de aantekeningen in Classroom.

Slide 2 - Tekstslide

Ta!ent 1.3 (deel a, blz. 18 - blz. 26)
  • Leesstrategieën: verkennend lezen en nauwkeurig lezen;
  • Titel en tussenkopjes;
  • Onderwerp en deelonderwerp;
  • Alinea. 

Slide 3 - Tekstslide

Leesstrategieën
Leesstrategieën zijn verschillende manieren om te lezen. 
Verkennend: je bekijkt/scant de tekst om een eerste indruk te krijgen over bijvoorbeeld het onderwerp. 
Je leest de volgende onderdelen: titel, eerste en laatste alinea, tussenkopjes, vetgedrukte woorden, afbeeldingen/illustraties en de bronvermelding onder de tekst. 
Bij verkennend lezen wil je vooral te weten komen waar de tekst over gaat (het onderwerp). Je probeert ook te achterhalen wat voor een soort tekst het is en met welk doel de tekst is geschreven. 
Nauwkeurig: je leest de tekst heel precies. Je probeert te begrijpen waar de tekst over gaat.
Bij nauwkeurig lezen lees je de hele tekst. Je vraagt je af welke belangrijke informatie er in de tekst staat. Je zorgt ook dat je de betekenis van moeilijke woorden weet. 

Slide 4 - Tekstslide

Titel en tussenkopje
Titel: staat boven de tekst. De titel valt altijd op. Door de titel te lezen wordt vaak duidelijk waar de tekst over gaat. 

Tussenkopje: een tussenkopje staat boven een alinea. Het tussenkopje kan bij een of meerdere alinea’s horen. Meestal is het tussenkopje dikgedrukt. De tussenkopjes vertellen waar het tekstgedeelte over gaat. 

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp en deelonderwerp
Onderwerp: één of een paar woorden die vertellen waar de tekst over gaat. Het onderwerp kom je te weten door verkennend te lezen.

Deelonderwerp: een tekst heeft meerdere deelonderwerpen. Dit zijn kleine stukjes van het grote onderwerp. Een deelonderwerp kan bij één of meerdere alinea’s horen. Vaak kun je aan een tussenkopje een nieuw deelonderwerp herkennen. 

Slide 6 - Tekstslide

Alinea
Alinea: een alinea is een stukje tekst dat bij elkaar hoort. Bij langere teksten wordt de tekst verdeeld in meerdere alinea’s. Meestal kun je alinea’s herkennen aan de witregels die onder en/of boven de alinea staan. Daarnaast loopt de laatste zin van een alinea meestal niet tot het einde van de regel. Soms kun je een alinea herkennen aan het inspringen van de eerste regel van de alinea.

Slide 7 - Tekstslide

Ta!ent 2.3 (deel a, blz. 83 - blz. 90)
  • Feiten en meningen;
  • Moeilijkewoordenwijzer;
  • Tekstverbanden en signaalwoorden: opsommend, tijdsvolgorde en tegenstellend. 

Slide 8 - Tekstslide

Feit en mening
Feit: kun je controleren. Een feit is waar of niet waar. Alleen feiten die waar zijn kun je echt gebruiken. Als iemand met opzet feiten geeft die niet waar zijn, noemen we dat ook wel een leugen. 

Mening: iets wat iemand vindt. Bij een mening geef je altijd een onderbouwing. Vaak gebruik je dan de signaalwoorden ‘omdat’ of ‘want’. Een mening kan niet goed of fout zijn, maar de onderbouwing is wel belangrijk. 

Voorbeeld
Het is 143 kilometer van Zaltbommel naar Maastricht (F). Ik vind dat behoorlijk ver (M), want je moet dan lang reizen (O). 

Slide 9 - Tekstslide

Tekstverbanden: opsommend, tijdsvolgorde en tegenstellend

Slide 10 - Tekstslide

Ta!ent 3.3 (deel a, blz. 149 - blz. 160)
  • Tekstopbouw: tweedeling en driedeling;
  • Opbouw van alinea's;
  • Hoofdgedachte;
  • Hoofd- en bijzaken;
  • Verwijswoorden. 

Slide 11 - Tekstslide

Tekstopbouw
Tweedeling: een tekst die uit twee delen bestaat: inleiding en middenstuk. Vaak wordt bij een nieuwsbericht voor deze opbouw gekozen.

Driedeling: een tekst die uit drie delen bestaat: inleiding, middenstuk en slot. In het slot wordt de tekst netjes afgerond. 

Slide 12 - Tekstslide

Opbouw van een alinea
Ook een alinea heeft een bepaalde opbouw. 
Meestal begint de alinea met de kernzin. Dit is de belangrijkste zin van de alinea. Soms wordt deze zin als laatste zin van de alinea gebruikt. Uiteraard komt het ook wel eens voor dat een andere zin de kernzin is. 
De overige zinnen zijn een uitwerking bij de kernzin. In de overige zinnen wordt meer uitleg gegeven of er worden voorbeelden gegeven.

Slide 13 - Tekstslide

Hoofdgedachte
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt in een zin samengevat. 

Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken.
2. Wat is het belangrijkste wat er over het onderwerp gezegd wordt? Antwoord in één zin. 


Slide 14 - Tekstslide

Hoofdgedachte

Waar kan de hoofdgedachte in de tekst staan?


- inleiding
- slot
(- titel)

Soms staat de hoofdgedachte letterlijk in de tekst, maar soms moet je de hoofdgedachte zelf formuleren (zelf een zin maken). 

Slide 15 - Tekstslide

Hoofdzaken
  • Belangrijke informatie.
  • Kun je niet weglaten.
  • Heb je nodig om een samenvatting te maken.
  • Gebruik de kernzinnen.
  • 5W1H-vragen. 

Slide 16 - Tekstslide

Bijzaken
  • Kun je weglaten.
  • Zijn vooral bedoeld om de tekst duidelijker te maken. 
  • Mogen niet in een samenvatting.
  • Zijn meestal details, voorbeelden, toelichting, etc. 

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Verwijswoorden verwijzen naar een woord of woordgroep die al eerder in de tekst is genoemd of die later in de tekst wordt genoemd. 
  • Verwijswoorden maken de tekst aantrekkelijker om te lezen. 
  • Door verwijswoorden te gebruiken hoef je niet steeds dezelfde woorden te gebruiken. 
  • Om vast te stellen waar een verwijswoord naar verwijst, kun je vragen stellen die beginnen met wie, wat, waar of welk(e).

Voorbeeld
De jongen loopt naar school. Hij heeft geen zin in de lessen van vandaag, want hij is nog moe. 

Slide 18 - Tekstslide

Ta!ent 4.3 (boek b, blz. 22 - blz. 31)  
  • Leesstrategie: studerend lezen;
  • Tekstdoelen: informeren en amuseren;
  • Leespubliek;
  • Tekstverband en signaalwoorden: uitleggend. 

Slide 19 - Tekstslide

Leesstrategieën (voorbeelden)
  • Verkennend lezen: een leuk boek zoeken in de bibliotheek of beoordelen of een artikel bruikbaar is voor jouw werkstuk (eerste indruk).
  • Nauwkeurig lezen: een artikel helemaal lezen, zodat je meer te weten komt over het onderwerp.
  • Zoekend lezen: woordenboek/bron bekijken. 
  • Studerend lezen : leren van een stuk tekst voor een toets.

Slide 20 - Tekstslide

Verkennend lezen

Slide 21 - Tekstslide

Verkennend lezen

Slide 22 - Tekstslide

Nauwkeurig lezen

Slide 23 - Tekstslide

Zoekend lezen
Je zoekt bepaalde informatie. Ga als volgt te werk:
- Bekijk de titel en tussenkopjes.
- Kijk naar de anders gedrukte woorden.
- Let op opvallende tekens, tabellen, grafieken en afbeeldingen.

Slide 24 - Tekstslide

Zoekend lezen

Je leest alleen het stukje tekst dat je nodig hebt. Dit doe je wanneer je iets op wilt zoeken in een tekst, bijvoorbeeld:

  • prijs van een kaartje;
  • hoe laat een programma begint.


HOE?

  1. Titels en tussenkopjes bekijken;
  2. Anders gedrukte woorden;
  3. Opvallende tekens.

Slide 25 - Tekstslide

Studerend lezen
- Deze strategie gebruik je als je een theorietekst uit een schoolboek leert. Het doel is om informatie te onthouden. 

-Zoek de hoofdzaken in elke alinea;
-Maak een schematische samenvatting van de inhoud;
- Controleer of je de tekst kent.

Slide 26 - Tekstslide

Tekstdoelen
Een tekstdoel is het doel dat de schrijver heeft als hij de tekst schrijft. Dus eigenlijk het doel dat hij probeert te bereiken.

Informeren: de schrijver heeft als doel om de lezer informatie te geven. Vaak gaat het dan om nieuwe feitjes of onderzoeken. De lezer kan dan nieuwe kennis opdoen. 

Amuseren: de schrijver wil de lezer vermaken.

Slide 27 - Tekstslide

Leertekst: Leespubliek
Een schrijver schrijft zijn tekst voor lezers. Deze lezers noem je leespubliek. Aan het onderwerp, de plaatjes en de bron kun je vaak zien voor welk leespubliek de tekst is geschreven.

Slide 28 - Tekstslide

Leespubliek
  • bron
  • onderwerp
  • taalgebruik
  • aanspreekvorm
  • afbeeldingen 

Slide 29 - Tekstslide

Tekstverband
  • Tekstverband maakt een tekst logisch.
  • Tekstverbanden zorgen ervoor dat de tekst één tekst is.
  • Een tekstverband verbindt alinea's, zinnen of zinsdelen met elkaar.

Slide 30 - Tekstslide

Uitleggend tekstverband
  • Komt vaak voor bij een tekst met het tekstdoel informeren.
  • Een uitleggend tekstverband legt iets uit, vaak in de vorm van een voorbeeld.
  • Signaalwoorden: bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden, onder andere, zoals
  • Voorbeeld: Trojaanse paarden zitten bijvoorbeeld verscholen in gratis software die je op internet kunt downloaden. 

Slide 31 - Tekstslide

Ta!ent 5.3 (boek b, blz. 89 - blz. 99) 
  • Tekstdoelen: overtuigen en activeren;
  • Tekstsoort en tekstvorm;
  • Betogende tekst;
  • Tekstverbanden en signaalwoorden: redengevend en concluderend. 

Slide 32 - Tekstslide

Tekstdoelen
Overtuigen: de schrijver geeft zijn mening. Door goede argumenten te geven wil de schrijver dat de lezer dezelfde mening krijgt. 

Activeren: de schrijver probeert de lezer iets te laten doen.

Slide 33 - Tekstslide

Tekstdoel
De schrijver wil
Tekstvorm
Informeren
dat je iets komt te weten
gebruiksaanwijzing, instructie, verslag, studieboek, nieuwsbericht, tweet, (achtergrond-) artikel, folder, recept
Overtuigen
dat je vindt dat hij gelijk heeft/dat je dezelfde mening krijgt
ingezonden brief, betoog, column
Activeren
je overhalen om iets wel of niet te doen
reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche, flyer
Amuseren
je vermaken
roman, rap, strip, cartoon, kort verhaal, mop, column
Tekstvormen bij tekstdoelen

Slide 34 - Tekstslide

Betogende tekst
In een betogende tekst geeft de schrijver zijn mening. 
De schrijver heeft een bepaalde stelling en bij de stelling geeft hij zijn standpunt (mening). Dat standpunt onderbouwt hij met argumenten, zodat andere mensen het met hem eens worden.
Een betoog is dus eigenlijk een meningtekst. 

Slide 35 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 36 - Tekstslide

Overzicht leesvaardigheid
Blz. 206 en 207 (deel a).

Slide 37 - Tekstslide

Boek of digitaal
Bij bovenstaande dia's zie je de paginanummers van boek a (h1 t/m h3) en boek b (h4 en h5). 
Uiteraard mag je ook via de online methode leren.

Slide 38 - Tekstslide