bezittelijk voornaamwoord
Heb je
mijn nieuwe bril al gezien? / Ik ga morgen eten bij
m’n opa.
Is dat jouw glas of het zijne?
Haal je voeten van de bank! (in deze zin zou de volle vorm jouw overdreven klinken)
Zijn dat haar schoenen of de jouwe?
Ze heeft d’r ogen niet in d’r zak zitten! / Onze vakantie is geregeld.
Jullie verhaal was niet zo geloofwaardig. / Wij horen graag uw mening!
Dit zijn hun jassen; waar zijn de onze?