Bijles toets p2

Bijles toets p2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Bijles toets p2

Slide 1 - Tekstslide

Voor elk product die gemaakt wordt heb je vier productiefactoren nodig
  • De productiefactoren zijn:
  • Natuur: 
  • alle grondstoffen en andere zaken uit de natuur (ook aardolie, graan en dierlijke producten)
  • Kapitaal: 
  • Al het materiaal wat je langere tijd gebruikt zoals machines, een pand en een dikke trekker.
  • Arbeid: 
  • het werk die mensen moeten doen om het product te maken
  • Ondernemerschap: 
  • De eigenaar zelf die het bedrijf managet en leidt. 

Slide 2 - Tekstslide

Investeren 
  • Geld uitgeven aan machines of andere spullen, met het doel om daar geld mee te verdienen.
  • De bedoeling is dat je meer geld verdient dan, dat je hebt uitgegeven aan de investeren.

Slide 3 - Tekstslide

Afschrijving: Waarde vermindering van een auto of andere machine.
  • Formule: (aanschafprijs – restwaarde) : aantal gebruiksjaren.
  • Aanschafprijs: Het bedrag dat je voor een nieuw apparaat moet betalen
  • Restwaarde: Het geld wat je voor het oude apparaat krijgt
  • Gebruiksjaren: Hoelang je het apparaat gebruikt, voordat je een nieuwe nodig hebt

Slide 4 - Tekstslide

De kosten voor een bedrijf
  • Als je later een bedrijf begint heb je twee soorten kosten.
  • Je hebt variabele kosten en vaste kosten.
  • Variabele kosten zijn kosten die hoger worden als je meer producten gaat maken en dalen als je minder producten gaat maken. Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten worden de variabele kosten voor deze maand €0,00.
  • Voorbeelden van variabele kosten zijn: brandstof,  elektriciteit & inkopen van grondstoffen.
  • Vaste kosten zijn kosten die meteen veranderen als je meer of minder gaat produceren.  Als een fabriek een maand lang stopt met het maken van producten veranderen deze kosten niet.
  • Voorbeelden van vaste kosten zijn: Huur van een pand en loonkosten van personeel met een vast contract. 

Slide 5 - Tekstslide

Kostprijs per product
  • Dit is het geld wat een bedrijf uitgeeft om 1 product te maken.
  • Dus als de kostprijs voor een blikje Cola €0,35 is. Dan betekent dit dat het bedrijf Coca Cola €0,35 betaalt om 1 blikje cola te maken.
  • Formule: (Vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

Slide 6 - Tekstslide

Voordat je de winst kunt leren uitrekenen, moet je een aantal begrippen kennen.
  • Afzet: Het aantal producten dat je verkoopt.
  • Omzet: Het geld dat je hebt gekregen voor alle producten die je in een bepaalde tijd verkoopt.
  • Inkoopwaarde: Alle inkoopkosten van de producten die je hebt verkocht.
  • Brutowinst: De omzet min de inkoopwaarde. Dit is de winst waarmee je alle bedrijfskosten nog moet betalen. Dus dit is niet je werkelijke winst.
  • Bedrijfskosten: De kosten die een bedrijf moet betalen om te kunnen opereren. Voorbeelden zijn huur van het pand, loonkosten en elektriciteit.
  • Nettowinst: De echte daadwerkelijke winst, het geld dat de eigenaar overhoudt om uit te geven aan dure auto’s en vakanties.

Slide 7 - Tekstslide

Productiecapaciteit
  • Dit geeft aan hoeveel producten een bedrijf maximaal kan produceren in een bepaalde tijd.
  • De hoogte van de productiecapaciteit is afhankelijk van:
  • Het aantal uren dat er gewerkt wordt door mensen (mensuren).
  • De machines, transportmiddelen en andere kapitaalgoederen die het bedrijf heeft.

Slide 8 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
  • Dat geeft aan hoeveel producten er per medewerker worden gemaakt.
  • De arbeidsproductiviteit is afhankelijk van:
  • Technologische ontwikkelingen (machines en automatisering).
  • Arbeidsverdeling (doet iedereen waar hij goed in is, of zijn er ook mensen aan het werk die dingen doen waar ze niet goed in zijn?).
  • Scholing (zijn de mensen goed opgeleid?).
  • Prestatiebeloning (krijgt iemand een beloning voor hard werken of goed werk?).
  • Formule:
  • Totale productie ÷ aantal werknemers

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 1:
Een fabriek produceert per jaar 18 miljoen blikjes frisdrank. De fabriek heeft 24 werknemers en is alleen op zondag gesloten. Wat is de arbeidsproductiviteit per dag?
Formule: Totale productie ÷ Aantal werknemers

Slide 10 - Open vraag

Formule verkoopprijs:
  • Inkoopprijs + Brutowinst
  • of 
  • Consumentenprijs : 121  x 100
  • Of 
  • Consumentenprijs : 109 x 100 
  • Of je deelt door 121 of 109 hangt van het btw-tarief
  • Brutowinst: Dit is de winst waarvan alle kosten (behalve inkoopkosten) nog afgehaald moet worden.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 2. Je bent eigenaar van de een snackbar. Je koopt friet in voor €0,80. Je wil een brutowinst maken 60% op de inkoopprijs. Wat is de verkoopprijs?
Formule: Inkoopprijs + Brutowinstmarge

Slide 12 - Open vraag

Formule consumentenprijs
Verkoopprijs + btw= consumentenprijs
  1. Let op, op de toets reken je eerst de verkoopprijs uit en dan de consumentenprijs.
  2. Dus je gaat eerst inkoopprijs - brutowinst doen (die moet je nog berekenen).
  3.  Daarna reken je btw uit en tel je die bij de verkoopprijs op. 

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 1. De Audidealer krijgt €36.500,00 euro voor elke nieuwe Audi die hij verkoopt. Wat is de consumentenprijs. (btw-tarief: 21%) (rond af op 2 decimaal)
Formule: verkoopprijs + btw

Slide 14 - Open vraag

Aanbod en vraag bij een markt:
  • Aanbod zijn alle bedrijven die een bepaald product verkopen (en dus aanbieden) 
  • Vraag zijn alle mensen die het product willen kopen (zij vragen om het product) 
  • Verschil tussen concrete markt en abstracte markt
  • Concrete markt is een winkel of website waar je iets kan kopen. 
  • Abstracte markt Alle vraag en aanbod van een markt, dus als we het over de huizenmarkt hebben, dat alle huizen zoveel duurder worden hebben we het over een abstracte markt. 

Slide 15 - Tekstslide

Hoe bepaald vraag en aanbod de prijs: 
  • Hoe hoger de vraag naar een product is hoe hoger de prijs zal zijn.
  • Hoe hoger het aanbod van een product is hoe lager de prijs zal zijn.
  • Dit zagen we vorig jaar bij de Gasprijs.
  • Het aanbod van gas werd lager doordat Rusland veel minder gas leverde. Dit zorgde voor een veel hogere gasprijs. 
  • Als de prijs door vraag en aanbod word bepaalt noemen we dit  marktwerking.

Slide 16 - Tekstslide

Evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid 
  • Evenwichtshoeveelheid :
  • Dat geeft aan hoeveel producten er worden verkocht als de vraag en aanbod van het product even hoog is.
  • Evenwichtsprijs:
  • Dit is de prijs die je betaalt/de verkoper krijgt, wanneer de vraag en aanbod van een product gelijk.

Slide 17 - Tekstslide

Hoe vind je evenwichtsprijs?
  • Wanneer de vraag en het aanbod van een product gelijk komt vind je de evenwichtsprijs en wat daar de passende evenwichtshoeveelheid van is. 

Slide 18 - Tekstslide

Marktvormen
  • Er zijn vier type abstracte markten.
  • Je hebt de marktvormen:
  • Monopolie:
  • Volkomen concurrentie:
  • Monopolistische concurrentie:
  • Oligopolie:


Slide 19 - Tekstslide

De arbeidsmotieven zijn (redenen om te werken):
  • Geld verdienen
  • Voor de sociale contacten
  • Om iets nuttigs te doen in je leven
  • Om regelmaat te hebben in je leven
  • Om nieuwe dingen te leren*

Slide 20 - Tekstslide

Als je een bedrijf begint moet je kiezen uit een ondernemingsvorm
  • Je hebt de volgende ondernemingsvormen:
  • Eenmanszaak (1 eigenaar, persoonlijk aansprakelijk en inkomstenbelasting) 
  • Vof ( 2 eigenaren, persoonlijk aansprakelijk en inkomstenbelasting) 
  • BV ( niet vrij verhandelbare aandelen, niet persoonlijk aansprakelijk en vennootschapsbelasting.) 
  • NV  ( vrij verhandelbare aandelen, niet persoonlijk aansprakelijk en vennootschapsbelasting.) 
  • Stichting (Winst blijft in de stichting en mag niet worden uitgekeerd) 
  • (Ook heb je nog ZZPer, maar daar hebben we het gisteren al over gehad) 





Slide 21 - Tekstslide

Consumentenvertrouwen 
  • Dit geeft aan of mensen vertrouwen hebben in de economie.
  • Als dit daalt dan:
  • Gaan mensen meer sparen, omdat ze bang zijn dat ze hun baan kunnen verliezen en zonder inkomen komen te zitten.
  • Hierdoor wordt er minder geld uitgegeven en dalen de bestedingen.
  • Hierdoor zal er minder worden gekocht en wordt er dus minder geproduceerd en daalt de productie.
  • Als er minder wordt geproduceerd en verkocht hebben bedrijven minder werk, en dus minder mensen nodig. Dit zorgt voor een daling in de werkgelegenheid.

Slide 22 - Tekstslide

Als je later werkt werk je in 1 van de volgende sectoren 
  • Primaire sector
  • Dit zijn alle bedrijven die grondstoffen winnen, zoals landbouw, visserij en mijnbouw 
  • Secundaire sector
  • Dit zijn alle bedrijven die de grondstoffen van de primaire sector bewerken, zoals bouwbedrijven, fabrieken en ambachtsbedrijven (slager / bakker) 
  • Tertiaire sector
  • Dit zijn alle bedrijven die winst willen maken en diensten leveren, zoals banken, winkels, transportbedrijven 
  • Quartaire sector 
  • Dit zijn alle organisaties die geen winst willen maken en diensten leveren, zoals scholen, ziekenhuizen en de brandweer. 
  • Dit noemen we productiesectoren.

Slide 23 - Tekstslide

Arbeidsmarkt
  • Werkgelegenheid:
  • Het aantal banen die er in een land zijn.
  • Arbeidsmarkt:
  • De vraag en aanbod van arbeid/werk.
  • De vraag van arbeid zijn de bedrijven die mensen zoeken om voor hun te werken.
  • Het aanbod van arbeid zijn de mensen die opzoek naar werk. 
  • Wanneer is de arbeidsmarkt krap?
  • Wanneer bedrijven moeilijk personeel kunnen vinden is er een krappe arbeidsmarkt.
  • Wanneer de arbeidsmarkt ruim is kunnen bedrijven juist makkelijk personeel vinden.

Slide 24 - Tekstslide

 5 soorten werkloosheid:
  • Structurele werkloosheid
  • Conjuncturele werkloosheid
  • Frictiewerkloosheid
  • Seizoenswerkloosheid
  • Regionale werkloosheid





Slide 25 - Tekstslide

Uitleg stop hier voor kb/bb

Slide 26 - Tekstslide

Belastbaar inkomen
  • Het inkomen dat daadwerkelijk belast word (dit is dus niet al je inkomen)
  • Je betaalt namelijk in Nederland over je eerste 12.000 euro per jaar geen belasting. 
  • Dus als je 20.000 per jaar verdient betaal je over 8.000 euro belasting 
  •  Formule= inkomsten + bijtellingen – aftrekposten
Letop vakantiegeld is deel van je inkomsen. Als die er niet bestaat zal je die nog bij de inkomsten moeten optellen  

Slide 27 - Tekstslide

Bijtellingen
  • Het bedrag waarmee je belastbaar inkomen stijgt.
  • Als je een eigen woning hebt, of bijvoorbeeld een auto van de zaak krijgt, ziet de belastingdienst dit als een vorm van inkomen, en daar moet je belasting over betalen. 
  • Hoe hoog de bijtelling is, hangt af van de waarde.
  • Eigenwoningforfait: Wanneer je een huis bezit, moet je een percentage van de waarde van je huis als belastbaar inkomen opgeven. (dit is een voorbeeld van een bijtelling.

Slide 28 - Tekstslide

Aftrekposten 
  • Dit zijn bedragen die je van je belastbaar inkomen mag afhalen.
  • Voorbeelden hiervan zijn kosten voor een studie, rente van een hypotheek en giften aan goede doelen. 

Slide 29 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 1 (belastbaar inkomen)
  • Gertjan verdient 4.000 euro door te werken per maand. Hij krijg 6% vakantiegeld. Hij heeft een huis die €300.000 waard is. De woningforfait is 0,75% van de WOZ-waarde. Gertjan betaalde dit jaar €5.000 aan rente voor zijn hypotheek. Hij had ook €2.250,00 aan reiskosten gemaakt voor zijn werk via het openbaar vervoer. Wat is het belastbaar inkomen? (werk uit op papier) 
  • Formule: inkomsten + bijtellingen – aftrekposten
  • Inkomsten: 4.000 x 12= 48.000 
  • 48.000 : 100 x6= 2.880
  • 48.000 + 2.880= €50.880
  • Woningforfait: 300.000 : 100 x 0.75%= €2.250,00 (bijtelling)
  • Aftrekposten: 5.000+2.250= 7.250,00 
  • €50.880 + 2.250 - 7.250= €45.880belastbaar inkomen
  • Belastbaar inkomen in box 1= inkomsten + bijtellingen – aftrekposten


Slide 30 - Tekstslide

Loonheffing 
  • Dit is het deel van je brutoloon wat wordt ingehouden je dus niet krijgt. 
  • Loonheffing bestaat uit twee onderdelen:
  • Loonbelasting en premies voor volksverzekeringen (uitkeringen) 

Slide 31 - Tekstslide

Inkomsten belasting box 1
  • De inkomstenbelasting van box 1 reken je uit door te kijken hoeveel euro van je belastbaar inkomen in elke schijven tarief komt.
  • Letop de eerste 73.031 euro belastbaar inkomen betaal je je 36,93% belasting over. 
  • Elke euro die daarboven komt betaal je 49,50% belasting over.

Slide 32 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 1 (inkomstenbelasting)
  • Gertjan heeft een belastbaar inkomen van 75.000 euro in het jaar 2020. Hoeveel inkomstenbelasting betaalt Gertjan in 2020? 
  • 68.507 : 100 x 37,35%= €25.587,37
  • 75.000 – 68.507= €6.493,00
  • 6.493:100 x 49,5%= €3.214,04
  • 25.586,37 + 3.214,04= €28.800,41

Slide 33 - Tekstslide

Belastingtarieven 
  • Er zijn drie belastingtarieven
  • Je hebt
  • Progressief:
  • Armen betalen in procenten minder belasting dan de rijke.
  • Proportioneel (ook wel vlaktaks genoemd):
  • Arme en rijke mensen betalen in procenten evenveel belasting.
  • Degressief:
  • Rijke mensen betalen in procenten minder belasting dan de arme.

Slide 34 - Tekstslide

 Belasting berekenen in box 3
  • Je hebt spaargeld ter waarde van €61.000.
  • Daarvan blijft het volgende bedrag over dat wordt belast
  • 61.000 - 50.000= €11.000 (Dit noemen we belastbaar vermogen
  • De belastingdienst gaat er vanuit dat je met €11.000  1,9% winst weet te behalen door bijvoorbeeld doordat geld te investeren. Die 1,9% winst noemen we fictief rendement 
  • Volgens de belastingdienst verdien je €209 (1,9% van 11.000) met jouw €11.000 belastbaar vermogen.
  • Over dat bedachte inkomen betaal je 31% belasting (verschilt per vraag)
  • Dus je betaalt €64,79 aan belasting in box 3
  • In deze uitleg zijn de tarieven van 2021 gebruikt. Die in het boek zijn anders.

Slide 35 - Tekstslide

Voorbeeldvraag 2
  • Je hebt €74.000 euro spaargeld. Het heffingsvrij vermogen is in 2021 €50.000 . Het fictief rendement is 1,9%. Het belastingpercentage is 31%. Wat is de belasting die je betaalt in box 3. Dus de belasting over je vermogen?
  • Belastbaar vermogen: 74.000 – 50.000= €24.000,00 
  • Fictief rendement in euro’s: 24.000 : 100 x 1,9%= €456,00
  • De belasting in box 3 is: 456 : 100 x 31%= €141,36
  • Dus je betaalt €141,36 belasting over een vermogen van €74.000

Rekenstappen
Stap 1 
Belastbaar vermogen uitrekenen 
Stap 2
Fictief rendement uitrekenen
Stap 3
Belasting op fictief rendement berekenen 

Slide 36 - Tekstslide

Draagkracht beginsel betekent: 
  • Dat mensen die veel geld hebben/verdienen meer belasting betalen in procenten dan mensen die weinig verdienen
  • Hebben we dit in Nederland?
  • Ja de inkomstenbelasting word via het draagkrachtbeginsel belast.
  • Je betaalt namelijk als goed verdiende Nederland meer belasting, dan als arme Nederlander. 
  • Dus de genen die het meeste verdienen betalen de hoogste belasting (in procenten) 

Slide 37 - Tekstslide

Profijtbeginsel 
  • In Nederland belasten we ook via het profijtbeginsel.
  • Dit betekent dat je meer belasting betaalt, als je gebruikt maakt van bepaalde goederen of diensten van de overheid.
  • De motorrijtuigenbelasting (wegenbelasting) is zo'n belasting. Je betaalt namelijk alleen deze belasting als je een auto hebt. Deze belasting word ook houderschapsbelasting genoemd. Of je de auto nu gebruikt of niet maakt niet uit. Je betaalt wegenbelasting, omdat je de auto hebt. 
  • Auto's worden in Nederland extra zwaar belast via de bpm. (belasting op personenauto's en motorrijwielen)
  • Dit is een extra belasting bovenop de prijs van een nieuwe auto.
  • De BPM ligt tussen de 1 en 11.000 euro. (diesels betaal je veel bpm over)  

Slide 38 - Tekstslide

Tot slot 
  • Moet je kunnen aangeven wat er met de AOW premies en de hoogte van de aow uitkeringen gebeurt als de AOW-leeftijd weer daalt. 
  • De premie voor de AOW zal stijg, want......
  • Er moeten meer uitkeringen betaalt worden dus moet er mee binnen komen / Er zijn minder mensen die werken en premie betalen dus moeten de mensen die nog wel werken meer betalen om alle AOW-uitkeringen te betalen. 
  • De hoogte  van de AOW zal dalen want.......
  • Er zijn meer mensen die AOW-krijgen dus moet de betaalde premie over meer mensen verspreid worden en blijft er per persoon minder AOW over. 
  • Let op, ik heb niet alles uitgelegd, genoeg om een voldoende te halen, maar een deel is ook een stukje inzicht. Dit kan ik je niet aanleren met een uitleg. Dat moet je zelf leren door de opdrachten te maken en zelf na te kijken en als je er niet uitkomt vragen te stellen. Daarmee ontwikkel je economisch inzicht en wordt je beter in dit vak. 

Slide 39 - Tekstslide