Week 7, les 2, 2mh

Welkom bij 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • huiswerk bespreken
  • leerdoelen benoemen
  • herhaling alle theorie grammatica
  • opdrachten maken 

Slide 2 - Tekstslide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • ken je alle grammatica die nodig is voor het proefwerk

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
  • koppelwerkwoorden 

Slide 4 - Tekstslide

Woordsoorten die je moet kennen:
  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voegwoord
  • koppelwerkwoord
  • telwoord

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.

Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).


  • Onthoud: een ww kun je vervoegen!
Dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Je kunt het ook in een andere tijd zetten.

Slide 6 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het, een

De (lw) boom
Het (lw) huis
Een (lw) fiets


bepaalde lidwoorden (blw)---> de + het ---->  verwijzen naar iets specifieks: de man, het huis.
onbepaald lidwoord (olw)  ----> een         ---->   verwijzen naar iets in het algemeen of willekeurigs

Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zn is een naam voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.
  • Zn kun je verkleinen
  • heeft meestal enkelvoud of meervoud (vriend-vrienden)

Dit geldt natuurlijk niet voor namen, dit zijn ook zelfstandig naamwoorden alleen deze kan je niet verkleinen of er een lidwoord voor zetten! 
De (lw) boom (zn)

Een (lw) fiets (zn)
Het (lw) huisje (zn)

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit, voor. achter, naast tussen, met...

Dit worden ook wel 'kastwoorden' genoemd. 

Geven een plaats, tijd of oorzaak aan (waar, wanneer, hoe).

Waar? – Bijvoorbeeld: "De bal ligt op de tafel." (op, in, onder, naast tegen, tussen)
Wanneer? – Bijvoorbeeld: "We gaan in de zomer op vakantie." (sinds, tot, om, vanaf, tijdens)
Hoe? – Bijvoorbeeld: "Hij gaat met de fiets naar school." (met, zonder, per, door)

Slide 9 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord
  • het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord
  • vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!


Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 10 - Tekstslide

Voegwoorden
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
        • twee woorden met een voegwoord ertussen:
            Wil je een kroket of een frikandel bij je patat? (keuze)
          twee woordgroepen met een voegwoord ertussen:
            De blije winnaar en de teleurgestelde verliezer. Opsooming)
        • twee zinnen met een voegwoord ertussen:
            Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?

Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: 
En, maar, of, want, dus, omdat, hoewel, als, terwijl, nadat, voordat, zodat, sinds, totdat, zoals, alsof, dan, toen, sinds, zodra.

Slide 11 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
  • Er zijn zes werkwoorden die het gezegde koppelen aan een ander deel van de zin.​


  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen​

Een koppelwerkwoord zorgt voor een naamwoordelijk gezegde





Slide 12 - Tekstslide

Telwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Zinsdelen
  •   Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één
   woord, maar ook uit een groepje woorden die bij elkaar horen.

  •   Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.

  •   Je vindt de zinsdelen door de zinsdeelproef te doen: je verandert
   een paar keer de volgorde van de zin. Wanneer je één woord of een
   groepje woorden voor de persoonsvorm kunt zetten, is dat een
   zinsdeel, net als de persoonsvorm zelf.


Slide 14 - Tekstslide

Alles op een rij
zinnen ontleden
1. Zoek en onderstreep de persoonsvorm (pv). Doe dit door de zin van tijd te veranderen. De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
2. Zet zinsdeelstrepen. Eerst voor en achter de persoonsvorm. Verander verder de woordvolgorde van de zin en zet de andere strepen.
3. Zoek het werkwoordelijk gezegde(wg). Dit zijn alle werkwoorden uit de zin.
4. Zoek het onderwerp (ow). Stel de vraag: wie/wat + pv + wg? Het onderwerp doet altijd iets in de zin.
5. Zoek het lijdend voorwerp(lv). Stel de vraag: wie/wat + pv + ow + wg? Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan. Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 15 - Tekstslide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
Zij horen hem niet.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv):
De docent roept de leerlingen, maar zij horen hem niet.

Twee enkelvoudige zinnen worden in een samengestelde zijn vaak met elkaar verbonden door een voegwoord.
Voorbeelden voegwoorden:
en, maar, mits, of, want, hoewel, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, zodra


Slide 16 - Tekstslide

Naamwoordelijke gezegde
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster

  • geen werkwoord dat aangeeft wat het onderwerp Alinde doet. Er is dus geen werkwoordelijk gezegde. 
  • Zij ís iets, geeft toestaand aan.. Wát zij is, zie je aan het zelfstandig naamwoord keepster. Daarom heeft de zin een naamwoordelijk gezegde (ng): is [keepster]. 

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 
  • een werkwoordelijk deel (= koppelwerkwoord en alle werkwoorden uit de zin), zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen.)
  • een naamwoordelijk deel (bevat bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord)

Slide 17 - Tekstslide

Bijwoorden
 Een bijwoord (bw) is vaak het woord dat over blijft. Een bijwoord​  voegt vaak extra informatie toe aan de zin (details). Het kan van ​ alles aangeven:​

– een tijdstip (morgen, gisteren, straks, laatst, vroeger, later, ​tegenwoordig, momenteel)​
– een plaats (er, daar, hier, daarginds, ergens, overal)​
– een tegenstelling (daarentegen, daartegenover, echter, toch)​
reden/oorzaak (daarom, daardoor)​
zekerheid (absoluut, ongetwijfeld, vast, zeker, echt, wel)​
onzekerheid (misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, wellicht)​
ontkenning (niet, nooit, nimmer, geenszins)​









Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link

Na de renovatie is het oude huis prachtig geworden.

Slide 20 - Tekstslide

Na de renovatie is het oude huis prachtig geworden.

is (prachtig) geworden


Ron uit klas 4 schijnt een veelbelovende gamer te zijn.

Slide 21 - Tekstslide

Na de renovatie is het oude huis prachtig geworden.

is (prachtig) geworden


Ron uit klas 4 schijnt een veelbelovende gamer te zijn.

Schijnt (een veelbelovende gamer )te zijn.

Slide 22 - Tekstslide

Voor de meeste mensen zal een eigen vakantiewoning onbetaalbaar blijven.

Slide 23 - Tekstslide

Voor de meeste mensen zal een eigen vakantiewoning onbetaalbaar blijven.

zal ( onbetaalbaar )blijven.

Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden!


Slide 24 - Tekstslide

Voor de meeste mensen zal een eigen vakantiewoning onbetaalbaar blijven.

zal ( onbetaalbaar )blijven.

Jouw zelfgemaakte citroentaart met aardbeien is heel lekker geworden!

 is (heel lekker) geworden

Slide 25 - Tekstslide

Lezen  

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Praktische opdracht
Recensie bij boek

Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag
§3 Grammatica Oefentoets 1

§4 Grammatica Oefentoets 1



stopwatch
00:00

Slide 29 - Tekstslide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 30 - Tekstslide

Je weet nu

Slide 31 - Tekstslide

Einde les
Huiswerk:

Slide 32 - Tekstslide