Grammatica zinsdelen en woordsoorten h4

dinsdag 24 mei
Uitleg bijwoordelijke bepalingen
Aan het eind van de les ken ik de verschillende bwb's

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

dinsdag 24 mei
Uitleg bijwoordelijke bepalingen
Aan het eind van de les ken ik de verschillende bwb's

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mijn vrienden hebben regelmatig flinke verslagen geschreven voor aardrijkskunde.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sindsdien wordt de stof bij alle vakken door de leerlingen beter uitgewerkt.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

BWB
- Niet elke zin heeft een bwb.
- Er kunnen meer bwb's in een zin staan. 
- BWB begint vaak met een VZ. 
- Woorden als: niet, wel, misschien, waarschijnlijk, zeker, absoluut, etc -> BWB


Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 5 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
Bijwoordelijke bepaling
voorbeelden (welke vragen?)
| Ik | koop | een fiets.||
| Ik | koop | morgen | een fiets | in de winkel. ||
| Hij | gaat | trainen.|| 
| Over een week | gaat | hij | flink | trainen |   in het sportcentrum. ||


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat wil je nog herhalen?
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
zin in stukken verdelen

Slide 7 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Noteer een zin met een bijwoordelijke bepaling van plaats.

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer een zin met een bijwoordelijke bepaling van tijd.

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer een zin met een bijwoordelijke bepaling van oorzaak.

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer een zin met een bijwoordelijke bepaling van richting.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord (BW)

Veelvoorkomende bijwoorden:

  • altijd, plotseling, soms, even, overal, waar, hoe, nog, ook, wel, toch, eigenlijk, niet, nooit, misschien, helaas, hopelijk

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord
Een bijwoordelijke bepaling van één woord bestaat uit een bijwoord.

Er bestaan veel verschillende bijwoorden. Een bijwoord zegt iets over tijd, plaats, zekerheid of ontkenning. De vraagwoorden horen er ook bij.

niet, morgen, maandag, wel, zeker, soms, waarom




Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord of bijwoordelijke bepaling?
Het verschil tussen bijwoordelijke bepaling en bijwoord:
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel.
Een bijwoord is een woordsoort.
Ze zijn onveranderlijk.
Waar en wanneer zijn bijwoorden want het gaat om plaats en tijd.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoord
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een:

Werkwoord
  • Op school leerde ik netjes schrijven.
Bijvoeglijk naamwoord
  • Dit park bevat prachtig mooie visvijvers.
Ander bijwoord
  • Kjeld Nuis kan heel hard schaatsen.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn bijwoorden?
A
Geven extra informatie bij een werkwoord
B
Geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord
C
Geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
Geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de bijwoorden?
A
in, op, onder
B
gedurende, tijdens, te
C
heel, niet, snel
D
erg, wel, over

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoord kan alleen iets zeggen over een ander bijwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Zoek de bijwoorden

Als je daar rechtsaf gaat, kom je bij het feest.
A
je
B
rechtsaf
C
daar
D
bij

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het bijwoord kan iets zeggen over:
A
Het bn of een ww
B
Het zn of een bn
C
Het belangrijkste ww
D
Het ww of een voorzetsel

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het bijwoord:
A
Ik
B
altijd
C
heb
D
pech

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Losse woorden als bijwoordelijke bepaling zijn als woordsoort altijd een bijwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: zelfstandig, hulp- en koppelwerkwoord
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voegwoord
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, persoonlijk, bezittelijk

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

LW deel 2
De drie lidwoorden worden verdeeld in

Het bepaalde lidwoord (blw): de, het (geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord: een (kan elke willekeurig ding zijn)

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)


Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
Kijk hier voor voorbeelden.

Deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), dezelfde, hetzelfde, zelf)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.


Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Znw is een naam voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ZN deel 2

Ook eigennamen (Caro, Frankrijk, de Mont Blanc, de Amstel) zijn zelfstandige naamwoorden.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het bijwoord (bw)
Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt. Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten BEHALVE over een zn (want dat doet het bn al).


Als zinsdeel is het bijwoord in zijn eentje een bijwoordelijke bepaling.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het koppelwerkwoord (kww)
Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd.
De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten  (dunken) en (voorkomen)   

Slide 35 - Tekstslide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden
  1. (Nevenschikkende) voegwoorden: en, dus, maar, of, want 
  2. (Onderschikkende) voegwoorden: aangezien, omdat, terwijl, toen, zodra, dat...

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden
Nevenschikkende voegwoorden verbinden:


  • twee woorden
  • twee woordgroepen
  • twee hoofdzinnen
  • twee bijzinnen

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies