Spelling laatste oefening

Spelling 
Quiz 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Spelling 
Quiz 

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag: werkwoordspelling
1. Quiz om te kijken wat je nog weet
2. Filmpje
3. Uitleg van stappenplan
4. Oefening om stappenplan toe te passen

Slide 2 - Tekstslide

Wat is juist?
A
van tevoren
B
vantevoren
C
van te voren
D
van te voor

Slide 3 - Quizvraag

Reden
Deze vaste combinatie wordt als twee woorden geschreven. 

Slide 4 - Tekstslide

Zij ...........vaak via internet
A
scrabblet
B
scrabbelt
C
scrabbeld
D
scrabbled

Slide 5 - Quizvraag

Reden 
Scrabble spelen is het Nederlands 'scrabbelen'. Ik scrabbel, hij scrabbelt, ik heb gescrabbeld. 

Slide 6 - Tekstslide

Hiervoor moeten wij.....bij een deskundige.
A
ter rade gaan
B
te rade gaan
C
ter raden gaan
D
te raad gaan

Slide 7 - Quizvraag

Reden 
'Te rade gaan' is een vaste uitdrukking.

Slide 8 - Tekstslide

Ik ben geen crimineel die oude dametjes........
A
berooft
B
beroof
C
beroofd
D
beroofed

Slide 9 - Quizvraag

Reden 
Het woord 'berooft' hoort bij de hoofdpersoon van het tweede deel van de zin (die)
- verandert als je er meervoud van maakt:
 criminelen die dametjes beroven. 
- het hele werkwoord is beroven > tt > crimineel = enkelvoud = hij/zij > ik vorm+ t 
dus berooft

Slide 10 - Tekstslide

Ik heb meer schulden.........
A
als jou
B
als jij
C
dan jou
D
dan jij

Slide 11 - Quizvraag

Reden 
Het juiste antwoord is 'dan jij'. Dat zie je als je de zin aanvult met woorden uit het eerste deel: ik heb meer schulden dan jij (hebt). - Bij 'meer' hoort 'dan'. 
= verschil
Ik ben langer dan jij bent

Slide 12 - Tekstslide

De in Utrecht.......... wielerronde eindigde in Parijs.
A
gestart
B
gestarte
C
gestartte
D
gestarde

Slide 13 - Quizvraag

Reden 
Het woord 'gestarte' heeft de functie van een bijvoeglijk naamwoord, zoals 'grote' of 'vaste'. 
Er is geen reden voor een extra t, je schrijft het zo kort mogelijk.

Slide 14 - Tekstslide

Het reddingsteam stapte in de rubberboot en..... het booreiland.
A
bevorade
B
bevoorraadde
C
bevoorrade
D
bevoorraden

Slide 15 - Quizvraag

Reden 
Het woord 'bevoorraadde' is verleden tijd van 'bevoorraden'. = zwak werkwoord
De ik-vorm (bevoorraad) eindigt al op een d. Daar komt in de verleden tijd 'de' bij. Daarom zie je dd in het woord. 

Slide 16 - Tekstslide

Welke zijn de bezittelijk voornaamwoorden?
A
mijn
B
uw
C
mij
D
U

Slide 17 - Quizvraag

Reden 
Mijn en uw moeder
de n en w geven nadruk op het bezit

In de spreektaal en ook wel in de informele schrijftaal (tweets, appjes), wordt vaak me moeder gebruikt
mijn is echter m’n, niet me. 
Niet doen in schrijfexamen!

Slide 18 - Tekstslide

Hij ........ (vergroten) de foto zodanig dat alle details zichtbaar waren.
A
vergrote
B
vergrootte
C
vergroot
D
vergroote

Slide 19 - Quizvraag

Reden 
Het woord 'vergrootte' is verleden tijd van 'vergroten'. = zwak werkwoord
De ik-vorm (vergroot) eindigt al op een t. Daar komt in de verleden tijd 'te' bij. Daarom zie je tt in het woord. 
Voor de uitspraak komt er een o bij, 
anders heb je het over een grot

Slide 20 - Tekstslide

'Toen de oorkaan kwam, evacueerden het leger een half miljoen mensen uit het gebied.'

Is deze zin correct?
A
Ja
B
Nee

Slide 21 - Quizvraag

Reden 
het leger = enkelvoud
de legers = meervoud
Hier gaat het om 1 leger dus enkelvoud

Het is orkaan niet oorkaan

Slide 22 - Tekstslide

Heb je je nog ......... (vervelen) tijdens de les?
A
verveelt
B
geverveeld
C
verveeld

Slide 23 - Quizvraag

Reden 
zwak werkwoord
Hele werkwoord is vervelen
-en eraf is vervel
l niet in 't ex-fokschaap
gebruik de vorm met d

Slide 24 - Tekstslide

Welke zin is correct?
A
Houdt jij van roti?
B
Houd jij van roti?

Slide 25 - Quizvraag

Reden 
tegenwoordige tijd
jij staat achter houd
ik-vorm bij je/jij achter de pv
houd jij

Slide 26 - Tekstslide