Aanwijzende voornaamwoorden en question tags

grammatica Unit 3 NY


  • Aanwijzende voornaamwoorden
  • Tag Questions
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

grammatica Unit 3 NY


  • Aanwijzende voornaamwoorden
  • Tag Questions

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen:
  • Aan het eind van de les weet ik welke 4 aanwijzende       voornaamwoorden er zijn in het Engels: 
       this, that, these en those 

  • Aan het einde van de les kan ik aangeplakte vragen maken:   tag questions

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
Je hebt in het Engels 4 aanwijzende voornaamwoorden:

  • This 
  • That 
  • These
  • Those

Slide 4 - Tekstslide

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
this    > een mens, dier of ding dichtbij
            - Let me show you how this tablet works.

that    > een mens, dier of ding verder weg
             - Can you show me that trick again?

 these > twee of meer mensen, dieren of dingen dichtbij
              - Wow! These headphones are great. You can hear every detail.

those > twee of meer mensen, dieren of dingen verder weg
              - I think those shoes look great on you!

Slide 5 - Tekstslide

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels?
Overzicht: 

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Slide 8 - Video

Tag questions 
korte vragen aan het eind van een zin ('toch?', 'hè?', 'nietwaar?')

De regels:

  • Als de hoofdzin een gewone zin is, gebruik je in de aangeplakte vraag n’t.
  • Als in de hoofdzin al not/n’t wordt gebruikt, gebruik je in de aangeplakte zin géén n’t.
  • In de aangeplakte vraag met not gebruik je altijd de korte vorm: aren’t, isn’t.
                           He’s your dad, isn’t he?              Hij is je vader, nietwaar?
                           I’m not late, am I?                          Ik ben niet te laat, of wel?

Slide 9 - Tekstslide


--> LET OP: als in de hoofdzin een naam staat, gebruik je een persoonlijk voornaamwoord in de                            aangeplakte zin. 

                  Sally and Chris are best friends, aren’t they?        Sally en Chris zijn beste vrienden, toch?


--> LET OP: Bij een aangeplakte vraag met I en not gebruik je niet am not, maar aren’t.

                  I am late again, aren’t I?                                                   Ik ben weer te laat, of niet?

Slide 10 - Tekstslide


This woman is independent, ...?
A
is she
B
isn't she
C
is this woman
D
isn't this woman

Slide 11 - Quizvraag


There were a lot of people, ...?

A
there were
B
there was
C
were there
D
weren't there

Slide 12 - Quizvraag

You have not been in Paris, ...?
A
haven't you?
B
do you?
C
don't you?
D
have you?

Slide 13 - Quizvraag

Maak via de digitale omgeving van de methode de opdrachten:
Unit 3.2: opdracht 7 t/m 13



Vind je het leuk om opdracht 14 ook te maken? DOEN ☺!!

Slide 14 - Tekstslide