5 november

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Wat doen we vandaag?

• Vragen grammatica?
• Bespreken Oefeningen 1B: 4, 5, 6, 7.
• Bespreken 1C, 1 t/m 3. 
• Vertalen 1C.

Vragen grammatica?

Geen vragen (meer)?

• Maak maar twee rijtjes.... 

Oefeningen 1B: 4

• 1. ἐξαίφνης bijwoord de rest zelfst. naamwoord
  
• 2. κρύπτω werkwoord de rest voegwoord
  
• 3. δοῦλος mannelijk de rest vrouwelijk
  
• 4. ἐκτός voorzetsel de rest zelfst. naamwoord

Oefeningen 1B: 4

• 5. ἀγορά vrouwelijk de rest mannelijk
  
• 6. γάρ voegwoord de rest voorzetsel
  
• 7. ἐγώ pers. voornaamw. de rest werkwoord
  
• 8. ἀγαθός bijv. naamw. de rest zelfst. naamwoord

Oefeningen 1B: 5

• 1. τῷ ἀνθρώπῳ, ὁ ἀδελφὸς 
• De slaaf zei tegen de man: “de broer en de zus slapen.”
• 2. οἱ δοῦλοι 
• De slaven bewaken de man goed.
  
• 3. τὴν ἀδελφὴν 
• De broer bewaakte de zus.

Oefeningen 1B: 5

• 4. τῆς οἰκίας 
• De markt is dichtbij het huis.
  
• 5. τὸν ἀδελφὸν καὶ τὴν ἀδελφὴν 
• Wij bewaken de broer en de zus

Oefeningen 1B: 6

• 1d 
• 2a 
• 3b 
• 4e 
• 5f 
• 6c

Oefeningen 1B: 7

• 1. λέγεις jij spreekt
  
• 2. ἀκούουσι(ν) zij horen
  
• 3. πράττω ik doe
  
• 4. καθεύδει hij/zij slaapt
  
• 5. κρύπτετε jullie verbergen
  
• 6. φυλάττομεν wij beschermen/bewaken

ἡ μὲν Ἀσπασία πρὸς τὸν ἀδελφὸν ἔβλεψε καὶ μετ’ ὀλίγον χρόνον ἔλεξεν·

ὦ Ἀλέξανδρε, βαῖνε πρὸς τὴν θύραν.

ἀλλ’ ὁ Ἀλέξανδρος οὐκ ἤθελε καὶ τῇ ἀδελφῇ ἔλεξεν·

φόβον ἔχω, ὦ Ἀσπασία.

μετὰ δὲ ταῦτα ἡ Ἀσπασία ἔλεξεν·

τί οὐ τὸν δοῦλον ἐγείρομεν καὶ πρὸς τὴν θύραν πέμπομεν;

καὶ τοῦτο ἐποίησαν. τῷ δὲ δούλῳ ἔλεξαν·

ὦ δοῦλε, βαῖνε πρὸς τὴν θύραν· ἢ καὶ σὺ φόβον ἔχεις;

ὁ δὲ δοῦλος τοῖς τέκνοις ἔλεξεν·

ἐγὼ φόβον οὐκ ἔχω, ἀλλ’ ἔτι ἐκάθευδον.

νῦν δὲ πρὸς τὴν θύραν βαίνω, ἔπειτα τὴν θύραν τοῖς ἀνθρώποις οἴγω.

ὁ μὲν οὖν δοῦλος πρὸς τὴν θύραν ἔβαινεν, ὁ δ’ Ἀλέξανδρος καὶ ἡ Ἀσπασία ἐν τῷ θαλάμῳ ἔμενον.

ἔπειτα ὁ δοῦλος ἔῳξε τὴν θύραν καὶ τότε οἱ ἄνθρωποι τὸν δοῦλον ἔλαβον καὶ ἔδησαν.

ὁ δὲ δοῦλος τοῖς ἀνθρώποις ἔλεξεν·

ἱκετεύω ὑμᾶς· λύετέ με.

ὁ γὰρ Ἀλέξανδρος καὶ ἡ Ἀσπασία με μένουσιν, ὅτι φόβον ἔχουσιν. ἱκετεύω.

οἱ δ’ ἄνθρωποι τὸν δοῦλον οὐκ ἔλυσαν.

πολὺν μὲν οὖν χρόνον ὁ Ἀλέξανδρος καὶ ἡ Ἀσπασία τὸν δοῦλον μάτην ἔμενον.

τέλος δὲ μακρᾷ φωνῇ ἐβόησαν, ἀλλ’ οὐδεὶς αὐτῶν ἤκουεν.

ὁ γὰρ πατήρ τε καὶ ἡ μήτηρ ἐπὶ θυσίαν ἐν Λεβαδείᾳ ἦσαν, καὶ ἡ οἰκία μόνον ἕνα δοῦλον εἶχεν.

A. Werkwoord
B.  Naamwoord
C. Voornaamwoord

Oefening 1

1 praesens jij slaapt

2 aoristus hij schreeuwde / hij gaf een schreeuw

3 praesens jullie blijven
imperativus blijf 

4 imperfectum zij hadden

5 praesens zij maken los

Oefening 1

6 aoristus zij zeiden

7 imperativus zeg

8 praesens wij sturen

9 aoristus hij hoorde

10 praesens ik ga

Oefening 2

1 dat. ev 3

2 acc. ev

3 dat. mv

4 gen. ev

5 dat. ev

6 nom. mv

7 voc. ev

8 gen. ev

Oefening 4

1 μόνον bijwoord de rest is voorzetsel

2 ὀλίγος bijv. naamw. de rest is zelfst.naamw.

3 ἔργον onzijdig de rest is mnl.

4 ἔπειτα bijwoord de rest is zelfst. naamw.

Oefening 4

5 ὅτι voegwoord de rest is pers. voornaamw.

6 γάρ voegwoord de rest is bijwoord

7 δοῦλος geen familiewoord de rest wel

8 πρό + gen. de rest + acc.

Oefening 5

1 πράττεις Jij doet het werk.

2 ἐφύλαττεν De slaaf bewaakte het huis.

3 βαίνομεν Wij gaan naar de markt.

4 πράττετε Doe het werk goed / jullie doen het werk goed.

5 λύετε Maak het kind los / jullie maken het kind los.

6 ἔχει De slaaf heeft geen angst.

Oefening 6

1 ὁ Ἀλέξανδρος πρὸς τὴν θύραν οὐκ ἔβαινεν.

2 ἐν τῇ οἰκίᾳ ὁ δοῦλος ἐκάθευδεν.

3 ὁ δοῦλος ἔτι καθεύδει.

4 αὖθις οἱ ἄνθρωποι ἐβόησαν.

5 «ἐγὼ φόβον οὐκ ἔχω», ὁ δοῦλος λέγει.

Aan het werk. 

• Vertaal 1C, t/m zin 8.
  
  
  

Dit is ook huiswerk.
Daarnaast: leer de woordjes en grammatica van 1A, B, C.