Grammatica Lijdend voorwerp

Goedemorgen m2b!
Programma vandaag:
1e uur
Theorie lijdend voorwerp
Quiz lv
Zelfstandig oefenen online
2e uur
Theorie en oefenen met Spelling b.nw. (online)
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen m2b!
Programma vandaag:
1e uur
Theorie lijdend voorwerp
Quiz lv
Zelfstandig oefenen online
2e uur
Theorie en oefenen met Spelling b.nw. (online)

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen:
lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
  • weten hoe je een lijdend voorwerp in een zin kunt vinden.

Slide 3 - Tekstslide

Je weet al
  • hoe je de persoonsvorm kunt vinden
  • hoe je de zin moet verdelen in zinsdelen
  • hoe je het onderwerp kunt vinden
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / tijdproef / getalproef
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp


Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden. 
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 7 - Quizvraag

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 8 - Quizvraag

Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?

Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt

Slide 9 - Quizvraag

Welke vraag moet je stellen bij een lijdend voorwerp?

Slide 10 - Open vraag

Klopt dit?

In een zin zit altijd een lijdend voorwerp. 
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Klopt dit?

Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
nee
B
ja

Slide 12 - Quizvraag

Oefenen online
Cursus 5 §6: Lijdend voorwerp

Klaar? Cursus 5 §8: Mixopdrachten

Slide 13 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 14 - Open vraag

Waar wil je nog uitleg over?

Slide 15 - Open vraag

Spelling - bijvoeglijke naamwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Doelen
Aan het einde van de les:
  • kun je bijvoeglijke naamwoorden correct spellen;
  • weet je wanneer je hoofdletters en kleine letters gebruikt. 

Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden
Voor het schrijven van bijvoeglijk naamwoorden gelden de volgende regels:

Slide 18 - Tekstslide

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? De .......... medaille.
A
goude
B
gouden

Slide 19 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct
gespeld? De ......... straat.
A
verbrede
B
verbreede
C
verbreedde
D
verbreden

Slide 20 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? Een ............ kind.
A
geschrokke
B
geschrokken

Slide 21 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? Het te ............. bestand.
A
downloade
B
gedownloade
C
downloaden

Slide 22 - Quizvraag

Online oefenen!
Cursus 7 §5 
Bijvoeglijk naamwoord

Klaar? §6 meervouden op -s en -en

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video