3.3 Lezen

Welkom
Pak je Nederlands boek
Pak je etui
Ga rustig zitten
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom
Pak je Nederlands boek
Pak je etui
Ga rustig zitten

Slide 1 - Tekstslide

Weektaak
3.3 Lezen 
Basis: blz. 162
Kader: blz. 188
opdracht 1 t/m 21/22

Slide 2 - Tekstslide

3.3 lezen
Je leert:
- meningen en argumenten herkennen;
-signaalwoorden die een reden aangeven;
- wat een betoog is;
-signaalwoorden die een conclusie aangeven;
- hoe je de hoofdgedachte van een tekst vindt en opschrijft;

Slide 3 - Tekstslide

verkennend lezen

Slide 4 - Woordweb

Verkennend lezen

Slide 5 - Tekstslide

Wat is nauwkeurig lezen?
A
De tekst snel bekijken
B
Informatie opzoeken in een tekst of op internet
C
De tekst van begin tot eind lezen
D
Leren en onthouden van de hele tekst

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een argument?
Als iemand zijn mening wil verdedigen, legt hij uit waarom hij iets vindt. Dit noem je een argument.

Veel gebruikte signaalwoorden bij argumenten zijn: 
want
omdat
daarom
namelijk

Slide 7 - Tekstslide

Mening/ argument
Mening = wat je van iets vindt
Argument = waarom je iets vindt

Ik vind school niet leuk, want ik heb geen vrienden.

Slide 8 - Tekstslide

Ik vind dit een mooi gebouw, want het is een modern gebouw.

We zouden vaker een feestje moeten geven, omdat ik dat gezellig vind.

Slide 9 - Tekstslide

Het vmbo is een vervolgschool van de basisschool.
A
Feit
B
Mening

Slide 10 - Quizvraag

Ik ga met plezier naar school
A
Feit
B
Mening

Slide 11 - Quizvraag

Op mijn school wordt goed lesgegeven.
A
Feit
B
Mening

Slide 12 - Quizvraag

In klas 2 hebben alle leerlingen Nederlands
A
Feit
B
Mening

Slide 13 - Quizvraag

Signaalwoorden: Reden
Reden = waarom je iets doet
Signaalwoorden: want, omdat, daarom, vanwege, immers en namelijk

Slide 14 - Tekstslide

Soort tekst: Betoog
Betoog = tekst met de mening van de schrijver, om jou te overtuigen.

Inleiding --> de mening
Kern --> de argumenten
Slot --> conclusie

Slide 15 - Tekstslide

Weektaak
Werk in stilte/fluisterend aan de weektaak. Opdracht 1 t/m 7. 
Basis: blz. 162
Kader: blz. 188
timer
5:00

Slide 16 - Tekstslide

Welkom
Pak je Nederlands boek
Pak je etui
Ga rustig zitten

Slide 17 - Tekstslide

3.3 lezen
Je leert:
- meningen en argumenten herkennen;
-signaalwoorden die een reden aangeven;
- wat een betoog is;
-signaalwoorden die een conclusie aangeven;
- hoe je de hoofdgedachte van een tekst vindt en opschrijft;

Slide 18 - Tekstslide

Signaalwoorden: Conlusie
Bijvoorbeeld in één zin wat het belangrijkste is. Bijvoorbeeld een eindoordeel.
Signaalwoorden: dus, kortom en dan ook

Slide 19 - Tekstslide

Onderwerp en hoofdgedachte
Een tekst heeft natuurlijk altijd een ONDERWERP.
Daarnaast heeft elke tekst een HOOFDGEDACHTE.
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp van een tekst zegt. Dit schrijf je op in één zin.
Deze moet je zelf kunnen bepalen!

Na verkennend lezen kan je het onderwerp vinden. 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 22 - Tekstslide

Weektaak
Werk aan de weektaak. Je mag zacht overleggen.
7 t/m 14
Basis: blz. 162
Kader: blz. 188

Slide 23 - Tekstslide

Welkom
Pak je Nederlands boek
Pak je etui
Ga rustig zitten

Slide 24 - Tekstslide

3.3 lezen
Je leert:
- meningen en argumenten herkennen;
-signaalwoorden die een reden aangeven;
- wat een betoog is;
-signaalwoorden die een conclusie aangeven;
- hoe je de hoofdgedachte van een tekst vindt en opschrijft;

Slide 25 - Tekstslide

Wat is een betoog?
A
Een gestructureerde tekst met argumenten.
B
Een gedicht met rijm.
C
Een verhaal met veel emoties.
D
Een informatieve tekst zonder mening.

Slide 26 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een reden aan?
A
Omdat
B
Kortom
C
Dus
D
Daarom

Slide 27 - Quizvraag

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst?
A
Tel het aantal woorden.
B
Zoek naar moeilijke woorden.
C
Lees elke zin zorgvuldig.
D
Zoek naar de belangrijkste zin.

Slide 28 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een conclusie aan?
A
Ook
B
Echter
C
Concluderend
D
Daarnaast

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een mening?
A
Een feitelijke uitspraak
B
Een persoonlijke opvatting
C
Een wetenschappelijke theorie
D
Een historische gebeurtenis

Slide 30 - Quizvraag

Welke van de volgende zinnen bevat een argument?
A
“Ik vind dat we meer vakantie moeten hebben.”
B
“Omdat het goed is voor onze gezondheid, moeten we meer vakantie hebben.”
C
“Vakantie is leuk.”
D
“Iedereen houdt van vakantie.”

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het doel van een argument?
A
Om een verhaal te vertellen
B
Om een mening te ondersteunen
C
Om een vraag te stellen
D
Om een feit te presenteren

Slide 32 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een reden aan?
A
Daarom
B
Maar
C
Bijvoorbeeld
D
Ten eerste

Slide 33 - Quizvraag

Welke zin bevat een signaalwoord dat een reden aangeeft?
A
“Hij ging naar huis, omdat hij zich niet lekker voelde.”
B
“Hij ging naar huis en voelde zich niet lekker.”
C
“Hij voelde zich niet lekker, maar ging toch naar huis.”
D
“Hij voelde zich niet lekker, bijvoorbeeld na het eten.”

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een betoog?
A
Een verhaal over een persoonlijke ervaring
B
Een tekst waarin een mening met argumenten wordt onderbouwd
C
Een opsomming van feiten
D
Een gedicht

Slide 35 - Quizvraag

Wat is het doel van een betoog?
A
Om te informeren
B
Om te amuseren
C
Om te overtuigen
D
Om te beschrijven

Slide 36 - Quizvraag

Welke van de volgende teksten is een voorbeeld van een betoog?

A
Een nieuwsbericht
B
Een dagboek
C
Een opiniestuk in een krant
D
Een handleiding

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Een detail uit de tekst
B
De belangrijkste boodschap van de tekst
C
Een voorbeeld in de tekst
D
Een mening van de schrijver

Slide 38 - Quizvraag

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst?
A
Door alleen de eerste zin te lezen
B
Door de tekst te scannen op signaalwoorden
C
Door de belangrijkste informatie samen te vatten
D
Door de tekst meerdere keren te lezen

Slide 39 - Quizvraag

Wat is een goede manier om de hoofdgedachte op te schrijven?
A
In een lange, gedetailleerde paragraaf
B
In een korte, duidelijke zin
C
In een lijst van feiten
D
In een vraagvorm

Slide 40 - Quizvraag