Grammatica: herhaling


            Nederlands
          Grammatica 2
                 herhaling:
               VWO 2
            P3 2023-2024
1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


            Nederlands
          Grammatica 2
                 herhaling:
               VWO 2
            P3 2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

afgelopen lessen...
heb je alle onderdelen van de grammatica behandeld.
- verschil naamwoordelijk - en werkwoordelijk gezegde
- onderwerp/lijdend voorwerp/ meewerkend voorwerp/bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Zinnen in zinsdelen verdelen
Je verdeelt een zin in zinsdelen door verticale streepjes te plaatsen. 
Stap 1: Plaats het gezegde tussen verticale strepen. 

De leerlingen / leren / grammatica tijdens de Nederlandse les op het ATC.

De jury / heeft / voor de beste speler een aparte onderscheiding / gekocht./

De instructeur die was verhuisd / overhandigt / het zwemdiploma aan Bo.
             

Slide 3 - Tekstslide

Zinnen in zinsdelen verdelen
Stap 2: Plaats nu de andere zinsdelen tussen verticale strepen. 

Om dit te kunnen doen, moet je weten dat ieder zinsdeel antwoord geeft op een vraagwoord
Hetzelfde vraagwoord kan meerdere keren voorkomen in een zin. 

/ De leerlingen/ leren/ grammatica/ tijdens de Nederlandse les /op het ATC.
             wie                                     wat                              wanneer                            waar 

Slide 4 - Tekstslide

Zinnen in zinsdelen verdelen
De jury / heeft / voor de beste speler / een aparte onderscheiding / gekocht.
    wie                                   voor wie                                        wat

Victoria / stond / tijdens haar spreekbeurt / voor het beeldscherm.
     wie                                       wanneer                                      waar

De instructeur die was verhuisd / overhandigt / het zwemdiploma / aan Bo.
                                  wie                                                                            wat                 aan wie

Slide 5 - Tekstslide

De persoonsvorm
De zinnen van een peuter zijn natuurlijk niet compleet. Er hoort nog een werkwoord bij. 

Het werkwoord dat zich aanpast aan het onderwerp (iemand of iets) noemen we de persoonsvorm.

Mama is/was
Poppen zijn/waren


Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde (wwg)
  • Alle werkwoorden in de zin
  • bv.  Achter in de zaal werd steeds gelachen.
  • Wwg= werd gelachen

Slide 7 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
bestaat uit twee delen:
werkwoordelijk deel (wd > alle ww in de zin)
naamwoordelijk deel (nd > bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord)

                             ng                                       ng
Plotseling / werd / Peter / gisteren / ziek.
                            (wd)                                  (nd)

Slide 8 - Tekstslide

Naamwoordelijk deel
Het naamwoordelijk deel zegt altijd iets over het onderwerp.
Eigenschap, functie, toestand.

Hij is ziek.
Zij is dokter geworden.

Slide 9 - Tekstslide

onderwerp
  • Hoe vind je het onderwerp (ond) (ow)
  • Wie/wat + gezegde
  • bv. De leeuw brulde van woede.
  • ow= De leeuw

Slide 10 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
  • Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)
  • Wie/wat + wwg + ond
  • bv.  Wim zag het journaal.
  • lv= het journaal

Slide 11 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
  • Hoe vind je het meewerkend voorwerp (mw)
  • Aan wie / voor wie + gez + ond + (lv)
  • bv. Johan gaf (aan) zijn vriendin een nieuw horloge.
  • mwv= zijn vriendin

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
  • Hoe vind je de bijwoordelijke bepaling (bwb)
  • Stel je vragen als: waar (plaats), wanneer (tijd), waardoor(reden), waarmee(hulpmiddel), hoe (de manier waarop)?
  • bv. De oude heer Boonstra liep over de brug.
  • bijw. bep.  over de brug

Slide 13 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een koppelwerkwoord bij zich. 

Koppelwerkwoorden: Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen, Heten, (Dunken en Voorkomen)

Nwgez = alle werkwoorden* + aan het / te + zn en/of bn

* het belangrijkste werkwoord is een koppelwerkwoord

Slide 14 - Tekstslide

Koppelwerkwoord
Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen, Heten, Dunken en Voorkomen

Nwgez = alle werkwoorden + aan het / te + zn en/of bn
(het belangrijkste werkwoord is een koppelwerkwoord)

Deze bloem is oranje.                                   is = kww
Mijn vader wordt kok.                                   wordt = kww 
Onze kat blijft een gezellig huisdier.     blijft = kww



Slide 15 - Tekstslide

Hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord
In de meivakantie heb ik alleen maar genetflixt.
   heb = hww
   genetflixt = zww       doen-betekenis (het onderwerp doet iets)

Vorige week is hij met zijn team de winnaar van de beker geworden.
   is = hww
   geworden = kww     zijn-betekenis (het onderwerp is iets)










Slide 16 - Tekstslide

Hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord

Willem wordt bang.                               = kww (NWG)
Willem kan bang worden.                   = hww + kww (NWG)
Willem heeft zijn zin gekregen.        = hww + zww (WWG)

Slide 17 - Tekstslide

Deze combinaties komen voor:

kww         
kww + hww(en)            

zww
zww + hww(en)

Kww + zww  kunnen dus nooit samen in een enkelvoudige zin!

Hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord

Deze combinaties komen voor:

kww         
kww + hww(en)            

zww
zww + hww(en)

Kww + zww  kunnen dus nooit samen in een enkelvoudige zin!


Slide 18 - Tekstslide

NWG of WWG
1. We waren toen met z’n vijven in de tuin.
A
NWG
B
WWG

Slide 19 - Quizvraag

NWG of WWG
2. Ik zou het u onmogelijk precies kunnen zeggen.
A
NWG
B
WWG

Slide 20 - Quizvraag

NWG of WWG
3. Het gebak wordt in de oven bruin.
A
NWG
B
WWG

Slide 21 - Quizvraag

NWG of WWG
4. Onze hond Joris is oud geworden
A

Slide 22 - Quizvraag

NWG of WWG
5. Wim blijft aardig voor ons.
A
NWG
B
WWG

Slide 23 - Quizvraag

NWG of WWG
6. Het geld was aan het eind van de maand helemaal op.
A
NWG
B
WWG

Slide 24 - Quizvraag

NWG of WWG
7. Zijn prestaties waren beneden alle peil.
A
NWG
B
WWG

Slide 25 - Quizvraag

NWG of WWG
8. Deze man bleek (pv, kww) erg handig met naald en draad.
A
NWG
B
WWG

Slide 26 - Quizvraag

NWG of WWG
9. Zullen jullie je niet al te veel opwinden?
A
NWG
B
WWG

Slide 27 - Quizvraag

NWG of WWG
10. Door die 10 was zij erg enthousiast.
A
NWG
B
WWG

Slide 28 - Quizvraag

NWG of WWG
11. De luchtballon was met gas gevuld.
A
NWG
B
WWG

Slide 29 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
1. Het kind (bleef) lastig.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 30 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
2. De piano (lijkt) me vals.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 31 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
3. Dat (komt) ervan.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 32 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
4. De rector (schijnt) jarig te zijn.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 33 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
5. Hoe (weet) u dat?
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 34 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
6. Hij (is) schijnheilig.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 35 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
7. Hij (schijnt) met zijn lantaarn in mijn gezicht.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
8. De organisatie (had) beter gekund.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 37 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
9. De organisatie had beter (gekund).
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 38 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
10. Ik (organiseer) zo'n avond nooit meer.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 39 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
11. Morgen (wordt) het warmer dan vandaag.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 40 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
12. Een koel bad (werkt) verfrissend.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 41 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
13. Het (had) zo mooi kunnen zijn.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 42 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
14. Het had zo mooi (kunnen) zijn.
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 43 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
15. Het had zo mooi kunnen (zijn).
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 44 - Quizvraag

Benoem het woord tussen de haakjes.
16. Het had zo mooi kunnen (zijn).
A
zelfstandig werkwoord
B
koppelwerkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 45 - Quizvraag

Noteer in de volgende zinnen
1. Verdeel de volgende zinnen in zinsdelen;
2. Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde;
3. Noteer onderwerp
4. Noteer Lijdend voorwerp indien aanwezig
5. Noteer meewerkend voorwerp indien aanwezig
6. Noteer de bijwoordelijke bepalingen indien aanwezig

Slide 46 - Tekstslide

1. Voor tieners schijnt het op die camping in Frankrijk best leuk te zijn.

Slide 47 - Open vraag

2. Het openbaar vervoer wordt met die nieuwe dienstregeling hoe langer hoe beter.

Slide 48 - Open vraag

3. Het lokaal was ondanks de openstaande deuren erg donker.




Slide 49 - Open vraag

4. Dat afgelegen huis blijkt drie jaar te koop te zijn geweest.

Slide 50 - Open vraag

5. Johan blijft onder alle omstandigheden een grappenmaker.

Slide 51 - Open vraag

6. Mijn ouders hebben de opmerkingen van mijn zusje nooit begrepen.



Slide 52 - Open vraag

7. Met eindeloos veel geduld heeft de psychiater Marijke geholpen.

Slide 53 - Open vraag

Hij bleef nog even in het donker staan.

Slide 54 - Open vraag

9. De nieuwe ruit in onze auto is van onbreekbaar glas.

Slide 55 - Open vraag

10. Geen enkele jongen hoeft tegenwoordig nog soldaat te worden.

Slide 56 - Open vraag

Heb je nog vragen?
Kom bij mij langs.

Slide 57 - Tekstslide