HV2 ch2 les 2

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire?
(-PW bespreken?)
- parler de texte A + corriger
- Comment poser une question en français?
- au travail
- jeu (vocabulaire)
- texte B
- au travail! 

Slide 2 - Tekstslide

Qu'est-ce que vous avez appris?
- Waar ging tekst A over?
- Wie waren de hoofdpersonen?
- Moeilijke woorden?
- On va parler!

Slide 3 - Tekstslide

Comment poser une question?
Twee soorten vragen:
- vragen ZONDER vraagwoord
- vragen MET vraagwoord

Slide 4 - Tekstslide

vragen ZONDER vraagwoord
Er zijn 3 manieren om één vraag te stellen:

  • maak een gewone zin + vraagteken
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Maak een gewone zin + vraagteken
Tu parles français?
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken 
Est-ce que tu parles français?
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.
Parles-tu français?

Slide 6 - Tekstslide

Maak deze zin op 3 manieren vragend: Vous regardez la télé.

Slide 7 - Open vraag

Vragen MET vraagwoord
  • gewone zin + vraagwoord aan het einde.

  • vraagwoord aan het begin + est-ce que + gewone zin

  • vraagwoord aan het begin + omkering ow - persv. + rest

  • Vraag woord aan het begin + gewone zin (kan niet altijd)

Slide 8 - Tekstslide

Par exemple
  • Gewone zin + vraagwoord aan het einde.   
Tu habites ?
  • Vraagwoord aan het begin + est-ce que + gewone zin
  est-ce que tu habites?
  • Vraagwoord aan het begin + omkering ow - persv. + rest
habites-tu?
  •   Vraag woord aan het begin + gewone zin (kan niet altijd)

Slide 9 - Tekstslide

Stel de volgende vraag op 3 manieren:
Hoe heet je?

Slide 10 - Open vraag

Let op!!
  • Wanneer 'que' wordt gevolgd door een woord met een klinker (bijv. il/elle/ils/elles), verandert 'que' in qu' .
--> Est-ce qu'il achete un vélo?

  • Wanneer je omkering gebruikt en er ontstaat een klinkerbotsing, voeg dan  -t- toe.
Il achète un vélo --> Achète - il un vélo --> achète-t-il un vélo?

Slide 11 - Tekstslide

Vraagwoorden
Wie = Qui
Hoe = Comment
Waarom = Pourquoi
Wanneer = Quand
Wat = Qu'est-ce que / Que
Waar = Où

Slide 12 - Tekstslide

Avez-vous des questions?

Slide 13 - Tekstslide

Faire: 13, 14, 15

Klaar? Begin alvast aan tekst B

Slide 14 - Tekstslide

Un jeu!

Slide 15 - Tekstslide

Qu'est-ce que tu fais pour rester en forme?

Slide 16 - Tekstslide

Les devoirs pour le 1èr novembre:

faire: B (8, 10, 11) et C (13, 14, 15)
apprendre: voca A + grammaire C
réviser: grammaire ch1 (PC + bijv nw)

Slide 17 - Tekstslide