HV2 ch2 les 4 (laatste les voor toetsweek)

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Qu'est-ce qu'on va faire?
- corriger les devoirs (16, 17, 18)
- répéter Bijvoegelijk naamwoord
- au travail
- répéter verbes -er + passé composé
- au travail
- répéter 'poser une question'
- au travail 

Slide 2 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord
Wat hebben we ook alweer geleerd over het bijvoeglijk naamwoord in het Frans?

Slide 3 - Tekstslide

Vorm

Dit is voor regelmatige bijvnw...




Plaats

Slide 4 - Tekstslide

Vorm
En deze zijn onregelmatig...
  • actif - active
  • bon - bonne
  • heureux - heureuse
  • italien - italienne




Plaats

Slide 5 - Tekstslide

Vorm






Plaats

La petite fille
le grand garçon
une fille italienne
un garçon intelligent
une belle fille
un garçon sympa

Slide 6 - Tekstslide

Vorm






Plaats

La petite fille
le grand garçon
une fille italienne
un garçon intelligent
une belle fille
un garçon sympa

Slide 7 - Tekstslide

Vorm






Plaats
De regel / Het liedje....

gros beau bon joli
haut long vieux petit
jeune mauvais nouveau et grand
Ce sont les mots qui viennent DEVANT

* Ook de rangtelwoorden zoals 'premier' horen bij t liedje.

Slide 8 - Tekstslide

Dus... /Donc....


Denk bij het schrijven van een bijvoegelijk naamwoord altijd aan 2  dingen: VORM en PLAATS !!

Avez-vous des questions?

Slide 9 - Tekstslide

0

Slide 10 - Video

Au travail
Fais exercice A
timer
5:00

Slide 11 - Tekstslide

Les réponses
C'est un grand garçon.
C'est une petite fille.
Il porte un t-shirt gris.
Elle porte une robe blanche.
Ce sont de jeunes enfants.
Ils ont une vieille grand-mère

Slide 12 - Tekstslide

Présent
Hoe vervoeg je ook alweer een regelmatig werkwoord dat eindigt op -er?

Slide 13 - Tekstslide

Zoek de stam (ww min er)
je ....stam + e
Tu .... stam + es
Il ... stam + e
Nous ... stam + ons
Vous .... stam + ez
Ils ... stam + ent

Slide 14 - Tekstslide

Passé composé

Wat weten jullie er nog van?

Slide 15 - Tekstslide

PC= 2
PC = 2
Hulp ww avoir

J'ai
tu as
il a
nous avons
vous avez
ils ont
Voltooid deelwoord

-er --> é
être --> été
avoir --> eu
faire --> fait
vouloir --> voulu


Slide 16 - Tekstslide

Au travail!
fais exercice B + C

Slide 17 - Tekstslide

Les réponses
Les réponses
exercice B

1. il parle français
2. Nous habitons en France
3. Tu aimes regarder la télé
4. elles regardent souvent la télé.
5. J'adore les fraises.
Exercice C

1. vous avez parlé à vos parents
2. tu as regardé Netflix hier?
3. qu'est-ce qu'il a mangé
4. j'ai fait mes devoirs
5. nous avons été en Espagne
6. elle a eu une maladie
Avez-vous des questions?

Slide 18 - Tekstslide

Comment poser une question?
Twee soorten vragen:
- vragen ZONDER vraagwoord
- vragen MET vraagwoord

Slide 19 - Tekstslide

vragen ZONDER vraagwoord
Er zijn 3 manieren om één vraag te stellen:

  • maak een gewone zin + vraagteken
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.

Slide 20 - Tekstslide

ZONDER vraagwoord
  • Maak een gewone zin + vraagteken
Tu parles français?
  • Begin met 'est-ce que' en daarachter de gewone zin + vraagteken 
Est-ce que tu parles français?
  • Draai het onderwerp en de persoonsvorm om en zet er een streepje tussen.
Parles-tu français?

Slide 21 - Tekstslide

Vragen MET vraagwoord
  • gewone zin + vraagwoord aan het einde.

  • vraagwoord aan het begin + est-ce que + gewone zin

  • vraagwoord aan het begin + omkering ow - persv. + rest

  • Vraag woord aan het begin + gewone zin (kan niet altijd)

Slide 22 - Tekstslide

MET vraagwoord
  • Gewone zin + vraagwoord aan het einde.   
Tu habites ?
  • Vraagwoord aan het begin + est-ce que + gewone zin
  est-ce que tu habites?
  • Vraagwoord aan het begin + omkering ow - persv. + rest
habites-tu?
  •   Vraag woord aan het begin + gewone zin (kan niet altijd)

Slide 23 - Tekstslide

Let op!!
  • Wanneer 'que' wordt gevolgd door een woord met een klinker (bijv. il/elle/ils/elles), verandert 'que' in qu' .
--> Est-ce qu'il achete un vélo?

  • Wanneer je omkering gebruikt en er ontstaat een klinkerbotsing, voeg dan  -t- toe.
Il achète un vélo --> Achète - il un vélo --> achète-t-il un vélo?

Slide 24 - Tekstslide

Au travail!
fais exercice d + e

Slide 25 - Tekstslide

Les réponses
Les réponses
exercice D
1. Elle habite à Paris?
  • Habite-t-elle à Paris? 
  • Est-ce qu'elle habite à Paris?  
2. Tu parles français?
  • Est-ce que tu parles français?
  • parles-tu français?
3. Tu pars en France quand?
  • Quand est-ce que tu pars en F?
  • Quand pars-tu en France?
Exercice E
1. Koopt hij een ijsje? 
  • Il achète une glace?
  • Achète-t-il une glace?
  • Est-ce qu'il achète une glace?

2. Hoe heet jij?
  • Tu t'appelles comment?
  • Comment t'appelles-tu?
  • Comment est-ce que tu t'appelles?

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Un petit jeu!
quizlet

lijsten om te delen:
  • phrases clés D ch2: https://quizlet.com/_2pls4v
  • voca A+B ch2: https://quizlet.com/_3uuwpr

Slide 28 - Tekstslide