4. schooltaalwoorden 1 t/m 29 oefenen

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 29
oefenen
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - schooltaalwoorden


1 tot en met 29
oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Schooltaalwoorden

  • Ik kan het schooltaalwoord schrijven.
  • Ik weet de betekenis van het schooltaalwoord.
  • Ik kan het schooltaalwoord in een zin zetten.
  • Ik kan zelf een zin maken met een schooltaalwoord. 


 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg

We oefenen met de schooltaalwoorden



 

Slide 3 - Tekstslide

Waarom zijn schooltaalwoorden belangrijk?
A
Schooltaalwoorden zijn moeilijk.
B
Schooltaalwoorden worden vaak gebruikt in de lessen in Entree.
C
Schooltaalwoorden zijn gemakkelijk.
D
Schooltaalwoorden zijn saai.

Slide 4 - Quizvraag

Welke drie schooltaalwoorden ken je al?

Slide 5 - Open vraag

Wat betekent: dankzij?

A
het is belangrijk
B
hevig, sterk
C
één keer
D
er komt meer bij

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent: eenmaal?

A
het is belangrijk
B
in plaats van
C
iets ergens laten horen of zien
D
één keer

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: van belang zijn?

A
het is belangrijk
B
echt, wettig, goedgekeurd
C
iets ergens laten horen of zien
D
met aandacht, met concentratie

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent: de naald ?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
bladzijde
C
dunne stift met scherpe punt om mee te naaien
D
ongeveer

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent: behoefte hebben aan?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
één keer
C
vooral, voornamelijk, het meeste
D
iets nodig hebben

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent: hoofdzakelijk?
A
vooral, voornamelijk, het meeste
B
er komt meer bij
C
ongeveer
D
iets nodig hebben

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: afkorting?
A
een woord in het kort
B
zoals iets gewoonlijk gebeurt
C
door of met dank aan
D
iets nodig hebben

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent: de pagina?
A
een woord in het kort
B
de bladzijde
C
met aandacht, met concentratie
D
iets nodig hebben

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent: weergeven?
A
iets nodig hebben
B
onderbouwen
C
met aandacht, met concentratie
D
iets ergens laten horen of zien

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent: de raad?
A
de grootte van iets
B
bladzijde
C
twee heel verschillende dingen
D
een groepje mensen dat advies geeft of leiding geeft

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent: uitbreiden?
A
zoals iets gewoonlijk gebeurt
B
het gaat echt gebeuren, het is echt waar
C
er komt meer bij
D
het is belangrijk

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Doe je boek op op ....... 15
A
i.p.v.
B
blz.
C
ca.
D
d.m.v.

Slide 17 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Op Koning Willem 1 College studeren ...... leerlingen van zestien tot twintig jaar.
A
hoofdzakelijk
B
eenmaal
C
aandachtig
D
dankzij

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De kleermaker repareert de kleding met ....... en draad.
A
afkorting
B
formaat
C
naald
D
officieel

Slide 19 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Doe je boek open op ...... 15.
A
eenmaal
B
naald
C
afkorting
D
pagina

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De leerlingen....... vertelt aan de schooldirecteur wat beter kan op school.
A
raad
B
eenmaal
C
naald
D
officieel

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Koning Willem 1 College gaat ISK ......... met twee klassen. Er komen twee klassen bij.
A
uitbreiden
B
onderbouwen
C
baseren op
D
samenvatten

Slide 22 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Het is ........... dat je genoeg beweegt of sport, want dan blijf je fit.
A
een woord in het kort
B
van belang
C
in plaats van
D
te weinig

Slide 23 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
De kaart ....... de landen van de wereld ......
A
is van belang
B
heeft behoefte aan
C
geeft weer
D
baseert op

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Na de aardbeving hebben de mensen ......... schoon drinkwater.
A
baseren op
B
van belang
C
dankzij
D
behoefte aan

Slide 25 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
.......... de hulp van mijn buurman is mijn fietsband weer geplakt.
A
gebruikelijk
B
hoofdzakelijk
C
officieel
D
dankzij

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord past in de zin?
Ik heb die jongen maar ........ gezien.
A
eenmaal
B
hoofdzakelijk
C
laatste
D
ongeveer

Slide 27 - Quizvraag

Welke schooltaalwoorden weet je nu wel?

Slide 28 - Open vraag

Geef jezelf een beoordeling. Hoe ging het?

A
niet goed
B
voldoende
C
ruim voldoende
D
goed

Slide 29 - Quizvraag

Hoe vond je de les?

A
saai
B
oké
C
leuk en leerzaam
D
niet leuk, wel leerzaam

Slide 30 - Quizvraag

Einde

Bedankt dat je meedeed.


Goed gewerkt!

Slide 31 - Tekstslide