Gustar betekent = leuk vinden of houden van (bevallen).
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!
El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
Enkelvoud
Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.
Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk
Me gusta hablar español
Ik vind Spaans spreken leuk.
Meestal gebruik je alleen:
Slide 6 - Tekstslide
Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt.
Let op je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd. Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas.
Ik-vorm (yo) = me gusta ... + me gustan ...
Jij-vorm (tú) = te gusta ... + te gustan ...
El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?
Slide 7 - Tekstslide
Me gustan las manzanas
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).
Slide 8 - Tekstslide
te gusta bailar y cantar
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt dansen en zingen (werkwoorden)
Slide 9 - Tekstslide
me gusta el español
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans.
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.
Slide 10 - Tekstslide
EENS/NIET EENS
EENS NIET EENS
Me gusta el español. A mí también A mí no
ik ook ik niet
No me gusta el teatro. A mí tampoco A mí sí
ik ook niet ik wel
Slide 11 - Tekstslide
¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter
Slide 12 - Tekstslide
¡A practicar!
A. Vul in gusta of gustan
1. Me gustan las hamburguesas. (meervoud)
2. ¿Te gusta estudiar español? (werkwoord)
3. Me gusta el fútbol. (enkelvoud)
4. ¿Te gusta bailar? (werkwoord)
5. Me gustan los libros de Harry Potter. (meervoud)
Slide 13 - Tekstslide
Números 0-100
Slide 14 - Tekstslide
Números 0-100
Let op(1)!
Op de volgende getallen staat een accentje!
16 = dieciséis
22 = veintidós
23 = veintitrés
26 = veintiséis
Slide 15 - Tekstslide
Números 0-100
Let op(2)!
21 t/m 29 schrijf je aan elkaar vast (let op de ‘i’ tussen de getallen)
21 = veintiuno
22 = veintidós
Vanaf 31 schrijf je de getallen los van elkaar en zet je ‘y’ tussen de getallen.
48 = cuarenta y ocho
96 = noventa y seis
Slide 16 - Tekstslide
cuarenta is....
A
20
B
30
C
40
D
50
Slide 17 - Quizvraag
setenta is....
A
6
B
7
C
60
D
70
Slide 18 - Quizvraag
dertig is...
A
setenta
B
quarenta
C
treinta
D
cinquenta
Slide 19 - Quizvraag
negentig is...
A
cinquenta
B
noventa
C
ochenta
D
sesenta
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de juiste vertaling?
siete - catorce- diecisiete- veintitrés- veintinueve- treinta y uno
A
7-14-17-23-29-31
B
7-40-17-23-28-31
C
7-4-17-32-29-31
D
6-14-17-25-29-31
Slide 21 - Quizvraag
¿Qué has aprendido?
Slide 22 - Woordweb
Noordhoff hoofdstuk 4
A t/m D
Slide 23 - Tekstslide
Pauze!
timer
10:00
Slide 24 - Tekstslide
1. Pedro es un / una chico.
A
un
B
una
Slide 25 - Quizvraag
2. El / la chico es español.
A
el
B
la
Slide 26 - Quizvraag
3. Marta es un / una chica.
A
un
B
una
Slide 27 - Quizvraag
4. El / la chica es holandesa.
A
el
B
la
Slide 28 - Quizvraag
5. Tengo un / una perro.
A
un
B
una
Slide 29 - Quizvraag
6. El / la perro se llama sol
A
El
B
la
Slide 30 - Quizvraag
7. Manuel tiene un / una mascota
A
un
B
una
Slide 31 - Quizvraag
8. El / la mascota de Manuel es un gato
A
el
B
la
Slide 32 - Quizvraag
1. el chico
2. el país
3. la chica
4. la casa
Slide 33 - Tekstslide
Verbos regulares
(-IR)
Tener
Llamarse
Llevar
Ser
Verbos regulares
(-ER)
Verbos regulares
(-AR)
Slide 34 - Tekstslide
Regelmatige werkwoorden
Voorbeeld:
HABLAR - spreken
BEBER - eten
VIVIR - wonen
Slide 35 - Tekstslide
Los verbos regulares
Slide 36 - Tekstslide
VIVO
VIVES
VIVE
VIVIMOS
VIVEN
VIVÍS
Slide 37 - Sleepvraag
Yo (hablar) .... español.
A
hablamos
B
habláis
C
hablo
D
hablas
Slide 38 - Quizvraag
Carmen y tú (comer) ... patatas fritas.
A
comen
B
coméis
C
comemos
D
comes
Slide 39 - Quizvraag
Carmen y Rosa (vivir) ... en Sevilla.
A
vivimos
B
vivís
C
viven
D
vivo
Slide 40 - Quizvraag
hablo
trabajan
estudia
vivís
comes
leemos
yo
tú
nosotros
ellos
vosotros
él
Slide 41 - Sleepvraag
estudiar nosotros
A
estudian
B
estudiamos
C
estudio
D
estudias
Slide 42 - Quizvraag
trabajar ellos
A
trabajas
B
trabajo
C
trabajan
D
trabaja
Slide 43 - Quizvraag
comer tú
A
comes
B
coméis
C
como
D
comen
Slide 44 - Quizvraag
vivir yo
A
viven
B
vivo
C
vivís
D
vive
Slide 45 - Quizvraag
Maak de zin af:
* Ik begrijp de regelmatige werkwoorden (-ar)......
A
Goed
B
Redelijk
C
Matig
D
Slecht
Slide 46 - Quizvraag
www.profedeele.es
Slide 47 - Link
Reflectie 1. Hoe heb je gewerkt? 2. Typ 3 dingen die je opgepikt/geleerd hebt 3. Typ 1 ding waar je jezelf nog in kan verbeteren