In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 2 - Quizvraag
Als je verstandig bent, BRAND je daar je vingers niet aan.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn
Slide 3 - Quizvraag
De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande
Slide 4 - Quizvraag
Mijn (intapen) enkel doet nog steeds zeer.
A
Ingetapete
B
Ingetapede
C
Ingetapte
D
Ingetapde
Slide 5 - Quizvraag
evacueren > De .................. kampen.
A
gëevacueerde
B
geëvacueerde
C
gëevacueerden
D
geëvacueerden
Slide 6 - Quizvraag
Hij (deleten - vt) de bestanden.
A
delete
B
deletete
C
delette
D
deletette
Slide 7 - Quizvraag
Welke werkwoordsvormen ken je?
Slide 8 - Open vraag
Vul de goede vorm in (ptt): Het (sneeuwen) al sinds vanochtend zeven uur.
Slide 9 - Open vraag
TT: Een goede kok (proeven) zijn eten tijdens het koken.
Slide 10 - Open vraag
VT: De hele ochtend (wachten) ik op een telefoontje van mijn werk.
Slide 11 - Open vraag
VT: Door de file (missen) we de boot naar Texel.
Slide 12 - Open vraag
Gisteren heb ik de blouse (ruilen) voor een broek.
Slide 13 - Open vraag
Bij de klantenservice (worden) veel (klagen) over de slechte wifiverbinding.
Slide 14 - Open vraag
Bij dit gerecht raad ik de (bakken) aardappeltjes aan.
Slide 15 - Open vraag
Het (doden) hert werd door de dierenambulance (ophalen)
Slide 16 - Open vraag
Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:
1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails. 2. Voor dat project ................................... (researchen) ik vorige week in de databank. 3. Maxime................................... (stressen, vt) flink na zijn toets. 4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)? 5. Mijn moeder ................................... (recyclen) alles.
Slide 17 - Open vraag
Engelse werkwoorden
A
Schrijf je als de Nederlandse zwakke werkwoorden
B
De ik-vorm heeft vaak dezelfde vorm als de stam
C
Ik-vorm ik pass
hij-vorm hij passt
D
ik-vorm ik skate
verleden tijd skatete
Slide 18 - Quizvraag
Engelse werkwoorden Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: joggen
A
jogde
B
joggete
C
joggte
D
jogte
Slide 19 - Quizvraag
Wat is WAS voor werkwoordsvorm? Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 20 - Quizvraag
Wat is GEGAAN voor werkwoordsvorm? Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord
Slide 21 - Quizvraag
Wat is ZIJN voor werkwoordsvorm? Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 22 - Quizvraag
Maak een zin met 'beantwoord' als persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 23 - Open vraag
Wat is INGEPAKT voor werkwoordsvorm? Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 24 - Quizvraag
Wat is SCHREEUWEND voor werkwoordsvorm? Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 25 - Quizvraag
Wat is voor MOETEN werkwoordsvorm? Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord
Slide 26 - Quizvraag
Wat geldt voor jou over de PERSOONSVORM?
A
ik kan een persoonsvorm goed vinden
B
ik kan de persoonsvorm nog niet vinden en heb meer uitleg nodig
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.
Slide 27 - Quizvraag
Terwijl ik (proesten, pvvt) van het lachen, … (vertellen, pvvt) Erik mij de mop.
Slide 28 - Open vraag
Rudy …. (verklaren, pvtt) nu waarom hij Elsbeth de liefde heeft … (verklaren, vd).