Mijn hart klopte snel, te paard!Het was gedaan, ik dacht er toch bijna aan.
De avond schudde de aarde reeds,
En de nacht hing aan de bergen;
De eik stond al in de mist
Een torenhoge reus, daar,
Waar de duisternis uit de struiken tevoorschijn komt
Met honderd zwarte ogen.
De maan vanaf een wolkenheuvel
Keek meelijwekkend uit de geur,
De wind zwaaide zachte vleugels,
Haastte zich vreselijk rond mijn oor;
De nacht schiep duizend monsters,
Maar mijn moed was fris en opgewekt:
Wat een vuur in mijn aderen!
Wat een sintels in mijn hart!
Ik zag je, en de milde vreugde
Vlot van de lieve blik naar mij;
Heel mijn hart was aan jouw zijde
En elke ademhaling voor jou.
Een rooskleurig lenteweer
Omringd door het mooie gezicht,
En tederheid voor mij — gij goden!
Ik hoop het, ik verdien het niet!
Maar helaas, al met de ochtendzon
Als het afscheid mijn hart vernauwt:
Wat een genot in je kussen!
In je oog wat een pijn!
Ik ging, jij stond en keek naar de grond
En keek me met natte ogen na:
En toch, wat een geluk om geliefd te zijn!
En liefde, goden, wat een geluk!