Pak je Chromebook en meld je aan voor de LessonUp van vandaag.
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
MentorlesVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1
In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Goedemorgen!
Goed dat je er bent.
Maak je mobiel alvast klaar om in te leveren.
Pak je Chromebook en meld je aan voor de LessonUp van vandaag.
Slide 1 - Tekstslide
jeugdjournaal.nl
Slide 2 - Link
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
1e lesuur:
09.00 - 09.45
Economie
Slide 6 - Tekstslide
Leerdoel
Tijdens deze les leer je hoe je een tekort aan geld kunt voorkomen, en wat het begrip 'interen' betekent.
Slide 7 - Tekstslide
Een budget
De meeste mensen ontvangen iedere maand geld. Dit kan komen uit werk of een uitkering. Om ervoor te zorgen dat je niet meer uitgeeft dan er binnenkomt heb je een budget nodig.
Een budget is een vast bedrag dat beschikbaar is voor een bepaalde soort uitgaven.
Slide 8 - Tekstslide
Stel je verdient 1100 euro per maand. Je betaalt 700 euro aan vaste lasten. Is het dan verstandig om nog 600 euro aan kleding en eten uit te geven? Waarom wel of niet?
Slide 9 - Open vraag
Sparen en interen
Je hebt bij de vorige vraag gezien dat je ook teveel geld kunt uitgeven, dan ontstaat er een tekort.
Het tegenovergestelde kan ook, je geeft minder uit dan er binnenkomt. In dat geval kun je sparen.
Als je in dure maanden meer geld nodig hebt, dan kun je gebruik maken van je spaargeld. Het uitgeven van spaargeld wordt interen genoemd.
Slide 10 - Tekstslide
Samengevat:
Een budget is wat beschikbaar is voor uitgaven.
Sparen doen je door geld opzij te leggen voor later of onverwachte uitgaven.
Bij interen maak je gebruik van je spaargeld om bijvoorbeeld een tekort aan inkomen op te vangen, of een incidentele uitgave te doen.
Slide 11 - Tekstslide
Geef aan waar sprake van is. Johan wil graag een nieuwe fiets, hij legt hiervoor iedere maand geld opzij.
A
interen
B
sparen
C
budgetteren
D
geen van allen
Slide 12 - Quizvraag
Mike heeft een maand niet gewerkt maar moet wel zijn rekeningen betalen. In het geval van Mike is dus sprake van . . . ?
A
sparen
B
interen
C
budgetteren
D
geen van allen
Slide 13 - Quizvraag
Aan de slag!
timer
15:00
Slide 14 - Tekstslide
2e lesuur:
9.30 - 10.15
Gym
Slide 15 - Tekstslide
Pauze 10.15-10.30
Slide 16 - Tekstslide
3e lesuur:
10.00 - 10.45
NASK
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Smelten en stollen zijn fase-veranderingen. Bij een fase-verandering verandert de fase van een stof. De stof gaat van één fase naar een andere fase.
– stollen: de stof gaat van vloeibaar naar vast (water wordt ijs);
– smelten: de stof gaat van vast naar vloeibaar (ijs wordt water).
Slide 21 - Tekstslide
Welke fase-verandering zie je als het vriest?
A
ijs wordt water
B
water wordt ijs
Slide 22 - Quizvraag
Je doet een ijsklontje in een glas limonade.
Wat gebeurt er dan met het ijsklontje?
A
Het ijsklontje gaat stollen
B
het ijsklontje gaat bevriezen
C
het ijsklontje gaat smelten
D
het ijsklontje gaat afkoelen
Slide 23 - Quizvraag
Als het vriest, kan water gaan stollen.
Een ander woord voor stollen van water is
Slide 24 - Open vraag
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
verdampen
stollen
smelten
condenseren
Slide 30 - Sleepvraag
Slide 31 - Tekstslide
Aan de slag!
timer
30:00
Slide 32 - Tekstslide
4e lesuur:
11.00 - 11.45
Aardrijkskunde
Slide 33 - Tekstslide
Op welke manieren kan er hoogwater ontstaan?
Als er veel/weinig regen valt.
A
veel
B
weinig
Slide 34 - Quizvraag
Op welke manieren kan er hoogwater ontstaan?
Als veel/weinig sneeuw smelt.
A
veel
B
weinig
Slide 35 - Quizvraag
Op welke manieren kan er hoogwater ontstaan?
Als er veel/weinig water in de grond wegzakt.
A
veel
B
weinig
Slide 36 - Quizvraag
Op welke manieren kan er hoogwater ontstaan?
Als er veel/weinig water verdampt in het stroomgebied.
A
veel
B
weinig
Slide 37 - Quizvraag
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Video
zand
klei
komgronden
hogere
Slide 40 - Sleepvraag
Waarom ligt het zand dichter bij de rivier dan de klei? Omdat zandkorrels lichter/zwaarder zijn dan kleideeltjes.