Woche 4

H3b Duits, Woche 4
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 160 min

Onderdelen in deze les

H3b Duits, Woche 4

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beginopdracht
Versie A
Versie B
de maatschappelijk werker
de wetenschapper
de economie
de toets
de kennis
de zaak, de winkel
oprichten
nodig hebben
nooit
zelfs

Slide 3 - Tekstslide

D/F: Entdecke die Fehler
der Geschaftsmann
das wissen
schliesslich
unternemen - unternommen
vor kurzem
die Reisbranche
zelfs = selbst 
noodzakelijk = notig 

Slide 4 - Tekstslide

Diese Woche:
Dienstag (50 Min.)

Beginopdracht
(Aufgabe 28)
Grammatik E:
Aufgabe 19 + 20
Taaldorp: Beim Bäcker
Freitag (50 Min.)

Beginopdracht
Wörterliste G 
(S. 179)
Bespreken: Aufgabe 19 + 20 (S. 162)
Taaldorp: Im Restaurant
Montag (50 Min.)

Beginopdracht
Grammatik C: Aufgabe 13
D: Aufgabe 18
Durch die Wildnis

Slide 5 - Tekstslide

Grammatik C
Modale werkwoorden & wissen

Op de toets...
- ken je de betekenis van de 6 modale werkwoorden & wissen
- kun je de 6 modale werkwoorden & wissen vervoegen

Slide 6 - Tekstslide

Grammatik C
Modale werkwoorden...

zijn werkwoorden die een extra klank aan een zin geven:
- ik zwem (--> ik kan zwemmen, ik mag zwemmen)
- ik lees (--> ik wil lezen, ik moet lezen)

Slide 7 - Tekstslide

Grammatik C
De 6 modale werkwoorden die je moet leren, zijn:
- dürfen
- können
- mögen
- müssen
- sollen
- wollen
+ wissen

Slide 8 - Tekstslide

Grammatik C
dürfen
können
mögen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
volt. dw.

Slide 9 - Tekstslide

Grammatik C
müssen
sollen
wollen
wissen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
volt. dw.

Slide 10 - Tekstslide

Grammatik C
Handig om te onthouden:
- de stamklinker verandert in het enkelvoud (behalve bij sollen)
--> denk aan het Nederlands (mogen, ik mag / kunnen, ik kan)

- ich & er/sie/es hebben dezelfde uitgang, namelijk géén!

Slide 11 - Tekstslide

Grammatik E - voorzetsels +3/+4
Voorzetsels met de 3e naamval:
Z = zu (naar/bij)
A = aus (uit)
A = außer (behalve)
G = gegenüber (tegenover)
S = seit (sinds)
M = mit (met)
E = entgegen (tegemoet)
N = nach (na, naar)
B = bei (bij)
V = von (van) 

Slide 12 - Tekstslide

Grammatik E - voorzetsels +3/+4
Voorzetsels met de 4e naamval:
D = durch (door)
O = ohne (zonder)
F = für (voor)
E = entlang (langs)
G = gegen (tegen)
U = um (om)
B = bis (tot)

Slide 13 - Tekstslide

Grammatik E
Je hoeft de schema's NIET uit je hoofd te leren,

het stappenplan WEL 

Gebruik bij je oefeningen altijd S. 293 voor de uitgangen.

-> Ich fahre mit+3 einem Auto (o) in den Urlaub.
-> Ich fahre ohne+4 die Tasche (v) zur Arbeit.

Slide 14 - Tekstslide

Hausaufgaben für Dienstag
- Maken:

- Leren: 

Slide 15 - Tekstslide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken:

- Leren: 



Slide 16 - Tekstslide

Hausaufgaben für Montag
- Maken: 

- Leren: 



Slide 17 - Tekstslide