schrijven van een betoog

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Argumenten
Je gebruikt argumenten om anderen te overtuigen van je
mening. Dat overtuigen kan mondeling – in een gesprek,
discussie of debat – of op papier.
In allerlei situaties – thuis, op school of op het werk – moet je
kunnen vertellen wat je van iets vindt en waarom. Het is dus
belangrijk goed te kunnen argumenteren.

Slide 2 - Tekstslide

Mening

Je geeft je mening ergens over
Voorbeelden
Ik denk dat we beter niet naar het schoolfeest kunnen gaan.
Zonder begeleiding in zee gaan duiken is volgens mij erg onverstandig.
Ik vind dat de meeste docenten geen verstand van muziek
hebben.

herkennen: ik vind, volgens mij, ik denk dat, 



Slide 3 - Tekstslide

je kunt dit herkennen aan de signaalwoorden: 


ik vind, volgens mij, ik denk dat. Deze ga je ook gebruiken in je betoog

Slide 4 - Tekstslide

Een betoog schrijven
  • In een betoog geef je je mening over een onderwerp. 
  • Je wilt de lezer overtuigen van jouw mening. 
  • Je gebruikt hiervoor argumenten.

Slide 5 - Tekstslide

Inleiding van een betoog
In de inleiding van een betoog introduceer je, net als in alle andere teksten, het onderwerp. Dit kun je op verschillende manieren doen. Je kunt een situatie schetsen over het onderwerp, je kunt een actuele gebeurtenis noemen die met het onderwerp te maken heeft of je kunt een anekdote (grappig, kort verhaaltje) vertellen over het onderwerp. Door je onderwerp op een leuke manier in te leiden, hou je de tekst levendig en interessant voor je lezer. In de laatste regel zet je je EIGEN MENING

Slide 6 - Tekstslide

Kern
- je schrijft  als eerste een argument met daarbij een signaalwoord. Het eerste argument is het sterkste argument. Dit is dan ook gelijk de kernzin, de belangrijkste zin
- per alinea krijg je een nieuw argument. In totaal heb je drie argumenten.
-  als je een argument hebt gegeven, ga je deze toelichten door een uitleg te geven of een voorbeeld denk hierbij aan de 5 WH vragen. Wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe.

Slide 7 - Tekstslide

GL extra na drie argumenten weerleggen
Nadat je een aantal alinea’s met argumenten geschreven hebt, kun je je tekst nog sterker maken door een tegenargument te geven en deze te weerleggen. Ook dit doe je in een aparte alinea. Je bedenkt je dan waarom iemand het juist niet eens zou zijn met jouw standpunt. In dit geval zou je bijvoorbeeld kunnen zeggen: Men zou tegen mijn standpunt in kunnen brengen dat verbieden door de overheid betutteling is en dat jongeren hun eigen verantwoordelijkheid moeten kunnen nemen. Door dit tegenargument te weerleggen (ontkrachten), maak je jouw eigen betoog alleen maar sterker  

Slide 8 - Tekstslide

GL extra na drie argumenten weerleggen
Je zou dit als volgt kunnen doen: Hoewel sommige jongeren inderdaad in staat zijn hun eigen verantwoordelijkheid te nemen, geldt dit blijkbaar niet voor iedereen en aangezien de gevolgen zo gevaarlijk zijn, moeten we deze betutteling voor lief nemen. Veiligheid gaat boven alles.

Slide 9 - Tekstslide

Het slot
In het slot van je betoog noem je nogmaals kort je argumenten voor je mening. Je voegt in het slot nooit nieuwe informatie toe! Nadat je jouw argumenten hebt samengevat, herhaal je jouw mening.  Je begint met een signaalwoord voor een conclusie bijvoorbeeld Kortom,  je herhaalt je argumenten kort en dan zeg je daarom vind ik dat... je eigen mening en je sluit af met een uitsmijter.  Een uitsmijter is een krachtige slotzin van je tekst, bijvoorbeeld: Met lachgas vergaat je het lachen!

Slide 10 - Tekstslide

Een betoog schrijven

Slide 11 - Tekstslide

Korte en lange zinnen
  • Een tekst lees prettig als je niet steeds dezelfde woorden herhaalt.
  • Je kunt bijvoorbeeld verwijswoorden, synoniemen, of omschrijvingen gebruiken. 

Slide 12 - Tekstslide

Voegwoorden
  • Voegwoorden gebruik je om twee zinnen aan elkaar te plakken (samen te voegen).
  • Voorbeelden van voegwoorden zijn: maar, want, omdat, en, of
Ga jij met de bus of ga jij met de fiets?
Ik ga liever met de bus, want dan word ik niet moe.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe pak ik dit aan
je krijgt een stelling:
Het is onzin dat leerlingen hun telefoon uit moeten zetten tijdens de les

Slide 14 - Tekstslide

Wat vind je van deze stelling?
Dit is je mening

Slide 15 - Tekstslide

Waarom vind je dit?
Dit zijn je argumenten je bedenkt drie redenen waarom je dit vindt.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

pak je bouwplan erbij

Slide 18 - Tekstslide

Het is onzin dat leerlingen hun telefoon uit moeten zetten tijdens de les

Slide 19 - Tekstslide

schrijf je mening op het bouwplan 
bij alinea1

Slide 20 - Tekstslide

bedenk drie argumenten

Slide 21 - Tekstslide