Quiz Nederlands

Nederlands!
Quiz!
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands!
Quiz!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Vraag 1: Wat voor een soort tekst is dit?

A
gedicht
B
gebruiksaanwijzing
C
krantenartikel
D
voorleesboek

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 2: Een uitdrukking

Zo gezond als een ...
A
vis
B
hond
C
kip
D
pauw

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 3: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
sochtends
B
portomonnee
C
wereld
D
Tezla

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 4: Wat is het tegenovergestelde van zwaar?

A
Gewicht
B
Licht
C
Stevig
D
Ligt

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 5: Welke verkiezingen zijn er vandaag?
A
Schoolbestuur
B
Provinciale Staten
C
Tweede Kamer
D
Gemeente

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 6: uitdrukking Wat betekent:
Een ogenblikje
A
Dat je even moet wachten
B
Dat je pijn in je oog hebt
C
Dat je hulp nodig hebt
D
Dat je er goed uitziet

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 7: grammatica
In welke zin staan precies drie werkwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten niets.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 8: gesprekken
Hoe noem je
wat iemand ergens van vindt?
A
interview
B
doorvragen
C
feit
D
mening

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 9: grammatica
Over welke woordsoorten
ging dit liedje?
A
zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
B
werkwoorden
C
persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
D
voorzetsels

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 10 .Zet de zin in de verleden tijd:
"Ik haast me naar het werk."

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 11: Zet de zin in de verleden tijd:
Zij gaat naar Rotterdam.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 12: een uitdrukking
Hoge bomen vangen veel .....
A
regen
B
vogels
C
water
D
wind

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 13: spelling
Welk woord is GOED geschreven?
A
Waterfal
B
Huisdier
C
Schoolen
D
Auderavond

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 14: grammatica
Hoe noem je het woord in hoofdletters?
Vind jij NEDERLANDS leuk?
A
lidwoord
B
heel werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 15: woordenschat
Wat is een ander woord voor "realistisch"?
A
vreemd
B
echt
C
sterk
D
anders

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 17: grammatica
Wat is geen werkwoord?
A
ben
B
haar
C
geweest
D
loop

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 19: woordenschat
Wat is een ander woord voor "kosteloos"?
A
eenvoudig
B
gratis
C
snel
D
zonder

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vraag 20: grammatica
Wat is dit voor een soort woord?
DE auto rijdt snel.
A
werkwoord
B
lidwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
geen van deze antwoorden

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Tekstslide

20 seconden kijken

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar zag je de caravan?
A
cijfer 3 en 7
B
cijfer 3 en 10
C
cijfer 2 en 11
D
cijfer 5 en 10

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar zag je de bananen?
A
cijfer 10 en 13
B
cijfer 11 en 15
C
cijfer 11 en 14
D
cijfer 4 en 18

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

P1b is de .... klas van de school
A
Drukste
B
Gezelligste
C
Slordigste
D
Gekste

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:

Het vliegtuig (landen) ... op tijd.
A
land
B
landt

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk antwoord is juist?
De vier vragende voornaamwoorden zijn:
A
wie, wat, waar en welk(e)
B
wie, wat, welk(e) en wat voor (een)
C
wie, welk(e), wat voor (een) en hoe
D
wie, welk(e), wat voor (een) en waarom

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is een vragend voornaamwoord?
A
wanneer?
B
wie?
C
waarom?
D
wat voor een?

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

welk dier vind je in de volgende zin?
In de speeltuin gaan de kinderen graag op de schommel.

Slide 31 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

35 sec
Het woord dat in de rebus stond was:
A
vliegenmeppers
B
vliegreizen
C
vliegtuigstoel
D
vliegtuigstoelen

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

En de winnaar is:.................!

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies