werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Algemene informatie
Gemaakt door Corine
Schooljaar 2020-2021/ aangepast nov 2021
Voor Gt-lessen online Spelling en Grammatica
lesdoel: werkwoordspelling

Slide 2 - Tekstslide

Deze les leer je/herhaal je
Hoe werkwoorden worden vervoegd
Hoe je werkwoorden schrijft in de tegenwoordige tijd
Hoe je werkwoorden schrijft in de verleden tijd
Hoe je werkwoorden schrijft in de voltooide tijd

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden....
komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de goede vorm? 
Daarvoor moet je altijd letten op het onderwerp in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de persoonsvorm.
En je moet letten op de tijd waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Jan en Ahmed praten samen over hun vakantieplannen.
A
Jan en Ahmed
B
praten
C
samen
D
vakantieplannen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Vandaag ga ik met mijn zus naar de markt.
A
Vandaag
B
ga
C
ik
D
naar de markt

Slide 6 - Quizvraag

Hoeveel werkwoorden heeft de volgende zin?
Zullen wij morgen gaan zwemmen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quizvraag

Luister en kijk goed naar het filmpje en maak aantekeningen!  Over welke deelonderwerpen wordt uitleg gegeven? Schrijf op.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Welke deelonderwerpen werden er in het filmpje besproken?

Slide 10 - Open vraag

De tegenwoordige tijd
NU
Vandaag
Heden

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd:
(komen) Jan en Maryam ........ op visite.
A
kom
B
komt
C
komen
D
kwam

Slide 14 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd
(fietsen) Said ....... om half 9 naar school.
A
fiets
B
fietst
C
fietsen
D
fietste

Slide 15 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd = nu

(varen) De visser _____ het meer op.
A
vaard
B
vaart
C
vaarde
D
vart

Slide 16 - Quizvraag

Deze week ___ onze keuken gerenoveerd.
(tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 17 - Quizvraag

Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe … je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt

Slide 18 - Quizvraag

werkwoordspelling tegenwoordige tijd: wat is goed?
A
hij bediend
B
hij bedient
C
hij bediendt
D
hij bediende

Slide 19 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 20 - Quizvraag


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 21 - Quizvraag

En nu de verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden: sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden
  • Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> liepen
  • Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt  -te(n) of -de(n) achter: maken  --> maakten         vullen --> vul(den)

Slide 22 - Tekstslide

Welke voorbeelden van sterke werkwoorden ken jij?
Dat zijn dus werkwoorden die van klank veranderen in de verleden tijd.
Typ er zo veel mogelijk in 1 minuut
timer
1:00

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Video

Welke werkwoordsvorm in de verleden tijd is juist?

Jan en Marijke...... (lopen) gisteren naar school
A
liep
B
liepen
C
loopte
D
loopten

Slide 25 - Quizvraag

Mijn ouders.... (kijken) niet zo blij toen ik te laat thuis was
A
keken
B
keek
C
kijkten
D
kijkte

Slide 26 - Quizvraag

Martine ............ (dansen) vorige week heel wild op het feest
A
dansde
B
dansden
C
danste
D
dansten

Slide 27 - Quizvraag

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 28 - Sleepvraag

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 29 - Sleepvraag

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 30 - Sleepvraag

Vind je het moeilijk?
Kijk dan ook het volgende filmpje. Hetzelfde wordt uitgelegd op een iets andere manier.

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Werkwoordspelling

Slide 33 - Tekstslide

voltooide tijd.......
...... wordt gebruikt als iets af is, klaar is.

Het voltooid deelwoord is geen persoonsvorm, want er moet altijd een andere werkwoord bij: hebben of zijn.
               lopen: ik heb gelopen
               lezen: ik heb gelezen

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Welk voltooid deelwoord is goed?

Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd

Slide 36 - Quizvraag

Welk voltooid deelwoord is goed?

Ik heb de oude vrouw ..... (helpen)
A
geholpen
B
gehelpen
C
gehelpt
D
gehelpd

Slide 37 - Quizvraag

voltooide tijd oefenen we een andere keer


Herken je nu de tijden van de werkwoorden?
Een sleepvraag!

Slide 38 - Tekstslide

Verleden tijd
Tegenwoordige tijd
Voltooide tijd
kochten
wassen
helpt
hielp
heeft
waren
geholpen
wordt
geworden
vinden
gevonden
hadden

Slide 39 - Sleepvraag

Verder oefenen in je boek/aan de computer:


Nu Nederlands boek B Hoofdstuk 3 = werkwoordspelling
3.1: tegenwoordige tijd
3.2: verleden tijd
3.3. voltooide tijd

Slide 40 - Tekstslide

Wat voor cijfer geef je deze les over werkwoordspelling? Heb je er iets aan gehad?
1 is heel slecht, 10 is heel goed
110

Slide 41 - Poll

extra materiaal

Slide 42 - Tekstslide

Aan de slag:
Pak pen en papier.
Bekijk het volgende filmpje
schrijf zelf ook alle voltooid deelwoorden op van de werkwoorden uit de challenge. 

Succes!

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Video

Typ hier jouw voltooid deelwoorden bij de werkwoorden:

lopen, dansen, zwaaien, eten, sporten, halen, wandelen, lachen, knipogen, winnen

Slide 45 - Open vraag

lopen
dansen
zwaaien
eten
sporten
halen
wandelen
lachen
knipogen
winnen
gelopen
gedanst
gezwaaide
gegeten
gesport
gehaald
gewandeld
gelachen
geknipoogd
gewonnen

Slide 46 - Tekstslide

Welk voltooid deelwoord is correct?
Ik heb heel hard naar school .... (fietsen)
A
gefietsen
B
gefietsd
C
gefietst
D
gefietste

Slide 47 - Quizvraag

welk voltooid deelwoord is correct?

Ik heb drie boeken ..... (lezen)
A
geleest
B
geleesd
C
gelazen
D
gelezen

Slide 48 - Quizvraag

Oefenen: kort dagverslag
  • Schrijf een kort verslag over een dag in de week (kies zelf  welke dag )
  • Schrijf op wat je die dag allemaal hebt gedaan. Maak minimaal 5 zinnen. 
  • Let erop dat je goede zinnen maakt (met onderwerp en persoonsvorm).
  • Let erop dat je de voltooide tijd gebruikt. 
  • Onderstreep alle voltooid deelwoorden in je verslag.
  • Sla je bestand op. Print het uit of mail het aan de docent.
  •  Volgende les gebruiken we jullie teksten

Slide 49 - Tekstslide