1. Spreek je vaak met je vrienden af?
2.Heb je gisteren met je vrienden afgesproken?
3. Sprak je vaak met je vrienden af toen je jong was?
4.Sta je elke dag vroeg op?
5.Ben je vanochtend vroeg opgestaan?
6.Stond je vroeger altijd vroeg op?
7.Doe je altijd een jas aan als het koud is?
8.Heb je je jas vanochtend aangedaan?
9.Deed je vroeger altijd een jas aan als het koud was?
10. Ga je vaak uit met vrienden?
11.Ben je afgelopen weekend uitgegaan?
12. Ging je vaak uit toen je jonger was?
13.Vindt het concert morgen plaats?
14.Heeft het concert vorige week plaatsgevonden?
15. Vond het evenement vorig jaar ook plaats?
16.Maak je je huis elke week schoon?
17. Heb je je kamer gisteren schoongemaakt?
18. Maakte je vroeger elke zaterdag je kamer schoon?
19.Leg je de lesstof vaak aan je klasgenoten uit?
20.Heb je de opdracht aan je vriend uitgelegd?
21.Legde je vroeger altijd alles goed aan je medestudenten uit?