HA3_Modale werkwoorden (t.t en v.t)

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
 möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Modale werkwoorden Duits



Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
 möchten
Tegenwoordige - en verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.

Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.

Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin. 

Slide 2 - Tekstslide

Verschiedene Arten von Verben
  • zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
  • sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen) 
  • onregelmatige werkwoorden (haben, sein, werden)
  • modale (hulp-)werkwoorden 

Slide 3 - Tekstslide

Was ist ein Modalverb?
Een modaal (hulp)werkwoord  (Modalverb)
  • Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan. 
  • Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat. 
  • "Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat

Slide 4 - Tekstslide

Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.

'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.


Slide 5 - Tekstslide

Nenne ein deutsches
Modalverb:

Slide 6 - Woordweb

Modalverben auf Deutsch:

Slide 7 - Tekstslide

Betekenis:
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  • möchten (= zou graag willen - geen modaal ww)

Slide 8 - Tekstslide

Welche Regeln gibt es?

Slide 9 - Tekstslide

standaard zwak                               Modale werkwoorden
                   wohnen                                                             können
            ich wohne                                                        ich kann
             du wohnst                                                       du kannst
er/sie/es wohnt                                             er/sie/es kann
            wir wohnen                                                      wir können
             ihr wohnt                                                          ihr könnt
    sie/Sie wohnen                                             sie/ Sie können

Slide 10 - Tekstslide

Regel 1
  • Ze hebben bijna allemaal een klinkerwisseling in de enkelvoudsvormen.

Slide 11 - Tekstslide

Klinkerwisseling 
Verb
dürfen        können        mögen        müssen          wollen        sollen               wissen

ich darf         kann          mag              muss                will                  soll                    weiß

wir dürfen   können    mögen         müssen           wollen         sollen               wissen
 

Slide 12 - Tekstslide

Regel 2

  • De uitgangen wijken af in vergelijk met het zwakke ww (ich/er, sie, es krijgen geen uitgang). 

Slide 13 - Tekstslide

Die Endungen im Präsens
ich                   -
du                   (s)t
er/sie/es       -
wir                   en
ihr                    t
sie/Sie           en

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Vertaal het modale werkwoord naar het Nederlands: dürfen
A
mogen
B
moeten
C
durven
D
toestemming hebben

Slide 17 - Quizvraag

Vertaal het modale werkwoord naar het Nederlands: mögen
A
mogen
B
leuk vinden
C
aardig vinden
D
lekker vinden

Slide 18 - Quizvraag

modale werkwoorden
Hunde _____ mit in diesen Park.
A
darf
B
darfst
C
dürfen
D
dürft

Slide 19 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Ihr .............. diese Aufgabe machen.
A
musste
B
Musstet
C
müssten
D
musstet

Slide 20 - Quizvraag

modale werkwoorden
Er ...... dir helfen.
A
kann
B
könnt
C
können
D
kannst

Slide 21 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Du ..... (mögen) es bestimmt!
A
magen
B
magst
C
magt
D
mag

Slide 22 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Du ..... es bestimmt!
A
weiß
B
weißen
C
wissen
D
weißt

Slide 23 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Maxine ..... noch viel lernen.
A
muss
B
müss
C
müssen
D
musst

Slide 24 - Quizvraag

Modale werkwoorden
_____ Sie wie spät es ist?
A
weiß
B
weißt
C
wissen
D
wisst

Slide 25 - Quizvraag

Übersetze:
hij kan

A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt

Slide 26 - Quizvraag

Übersetze:
jij mag (toestemming)
A
du darfst
B
du magst
C
du kannst
D
du möchtest

Slide 27 - Quizvraag

(wissen)
Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß

Slide 28 - Quizvraag

(wollen)
Du _____ keine Hausaufgaben machen.

A
woll
B
will
C
willst
D
wollst

Slide 29 - Quizvraag

Möchten...."de vreemde eend in de bijt". 

Slide 30 - Tekstslide

Möchten = zou graag willen

Möchten is een vriendelijkere -/beleefdere vorm van willen. Deze vorm wordt in het Duits veel gebruikt als je iets wilt hebben. 

Beispiel: Ich möchte gerne ein Eis haben. 

Slide 31 - Tekstslide

Möchten = zou graag willen

ich möchte
du möchtest
er/sie/es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten

Slide 32 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum

Slide 33 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
mögen = mochten
müssen = mussten
sollen = sollten
wollen = wollten
wissen = wussten

Slide 34 - Tekstslide

Die Deklination im Präteritum
ich stam + e
du stam + est
er/sie/es stam + e
wir stam + en
ihr stam + et
sie/Sie stam + en

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Präteritum
(wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt

Slide 37 - Quizvraag

Modale werkwoorden( vt )
_____ Sie wie spät es ist?
A
Wussten
B
Wusste
C
wussten
D
Wusstest

Slide 38 - Quizvraag

Präteritum
(dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt

Slide 39 - Quizvraag

Modale werkwoorden
Maxine ............... noch viel lernen.
A
musste
B
müsste
C
müssten
D
musstet

Slide 40 - Quizvraag

Präteritum
(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte

Slide 41 - Quizvraag

modale werkwoorden
Hunde ................nicht in diesem Park.
A
durfte
B
durfsten
C
durften
D
dürften

Slide 42 - Quizvraag

TIPPS - Wat helpt je bij het leren?
  • Bij 3 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud:
    - dürfen (= mogen, ik mag)   ->  ich darf
    - können (= kunnen, ik kan)   > ich kann
    - wollen (= willen, ik wil)  > ich will

Slide 43 - Tekstslide

TIPPS - Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de kat moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 44 - Tekstslide

TIPPS - Wat helpt bij het leren?
Leer de betekenis goed, daarmee worden de meeste fouten gemaakt!

Slide 45 - Tekstslide

An die Arbeit
Lerne die Reihen von den Verben 

Bilde Sätze, achte auf den Satzbau! Kombiniere Wörter aus der Liste N-D mit den Verben 
In de bijzin staat de PV achteraan 
Ich finde, dass ich gut kochen kann
 

Slide 46 - Tekstslide