3.1 Wat zijn de kosten

3.1 Wat zijn de kosten?
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3,4

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

3.1 Wat zijn de kosten?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van deze les weet je:
  • Hoe bedrijven waarde toevoegen en welke beloningen daarbij horen
  • Wat investeren is en hoe je de afschrijving berekent
  • Waaraan je vaste- en variabele kosten kunt herkennen
  • Hoe je de kostprijs van een product berekent


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Hier zie je een schema over toegevoegde waarde. Leg in eigen woorden uit wat er met 'toegevoegde waarde' wordt bedoeld.
BK

Slide 4 - Open vraag

Samir heeft een metaalbedrijf.
Zijn bedrijf maakt stevige hekken met een mooie vorm.
Welke drie productiefactoren zijn nodig voor de productie van zijn bedrijf? BK

Slide 5 - Open vraag

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 6 - Quizvraag

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Bedrijfskolom en
Toegevoegde waarde
BK

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de toegevoegde waarde van een product? BK
De waardeverhoging door bewerking (arbeid, tijd en energie).
  
Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik en komt uiteindelijk uit bij de eindgebruiker.

Hoe bereken je ook alweer de toegevoegde waarde?


Slide 8 - Tekstslide

Bedrijven investeren.
Geef een voorbeeld waarin bedrijven investeren.
BK

Slide 9 - Open vraag

Bedrijven investeren door het kopen van kapitaalgoederen. 

Extra kapitaalgoederen zijn nodig als een bedrijf meer wil produceren of andere producten wil maken.





Investeren
BK

Slide 10 - Tekstslide

Investeren leidt tot afschrijven K

Afschrijving = waardevermindering van een kapitaalgoed



                                         (nieuwe) aanschafprijs - restwaarde
         Afschrijving = ------------------------------------------
                                                         aantal gebruiksjaren

Slide 11 - Tekstslide

Uitleg B
                       De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
1. technologische ontwikkelingen     automatisering en                                                                                         mechanisering
2. betere arbeidsverdeling        iedereen heeft eigen specialisatie                                                             en doet werk waar hij/zij goed in is
3. scholing                   personeel goed opgeleid en beter presteren
4. prestatiebeloning              Goed werk -->  beter betaald / bonus
5. betere arbeidsomstandigheden en werksfeer                borrel

Slide 12 - Tekstslide

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 13 - Quizvraag

Automatisering of mechanisering? B

Slide 14 - Tekstslide

Mechanisering of automatisering? B

Slide 15 - Tekstslide

Meer productie per persoon B
  • Arbeidsproductiviteit = productie per persoon in een bepaalde tijd.

Arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
  • technologische ontwikkelingen (automatisering en mechanisering)
  • betere arbeidsverdeling (ieder zijn eigen specialisatie)
  • scholing
  • prestatiebeloning



Slide 16 - Tekstslide

Arbeid versus automatisering B
         Arbeid        ->  Mechanisatie  ->   Automatisering






mechanisatie = spierkracht geholpen door machines
automatisering = spierkracht vervangen door machines

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 1 t/m 4
Pagina 74 en 75
in stilte voor jezelf
timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Toegevoegde waarde = €0,55
Toegevoegde waarde = €0,20
Toegevoegde waarde = €0,25
Toegevoegde waarde = €0,65
Bedrijfskolom en
Toegevoegde waarde
BK

Slide 21 - Tekstslide

Afschrijvingskosten

Slide 22 - Tekstslide

 Hoe te berekenen ?
een voorbeeld 
  • aanschafprijs van een machine € 200.000,- 
  • waarde na 6 jaar bij verkoop nog € 20.000,-  
hoe groot is de totale waardevermindering ? 

hoe groot is de waardevermindering per jaar?

Slide 23 - Tekstslide

 Hoe te berekenen ?
een voorbeeld 
  • aanschafprijs van een machine € 200.000,- 
  • waarde na 6 jaar bij verkoop nog € 20.000,-  
hoe groot is de totale waardevermindering ? 
  •  (200.000-20.000) € 180.000,-  
hoe groot is de waardevermindering per jaar?
  • € 180.000,- / 6 = € 30.000,- 

Slide 24 - Tekstslide

Afschrijvingskosten

Slide 25 - Tekstslide

Afschrijvingskosten
(3500-750) : 5= € 550

Slide 26 - Tekstslide

Afschrijvingskosten
Bij afschrijven zijn 3 gegevens belangrijk:
  • aanschafwaarde
  • levensduur
  • restwaarde  

Slide 27 - Tekstslide

Vaste kosten
"Kosten waarvan het totaalbedrag niet afhankelijk is van de omvang van de productie of de verkoop" 

Slide 28 - Tekstslide

Variabele kosten
"Kosten waarvan het totaalbedrag wél afhankelijk is van de omvang van de productie of de verkoop" 

Slide 29 - Tekstslide

Vaste en variabele kosten
vaste kosten:
veranderen niet als je meer of minder produceert
  • huisvesting(Huur)
  • rentekosten
  • vast personeel
  • verzekering
  • machines
variabele kosten:
veranderen als je meer of minder produceert
  • grondstoffen
  • schoonmaak
  • transport
  • extra personeel 

Slide 30 - Tekstslide

Noa koopt voor € 5.100 een nieuwe kopieerapparaat. Deze gaat vijf jaar mee. de restwaarde is 100 euro. Hoeveel is de afschrijving per jaar?

A
€100
B
€1.000
C
€25.000
D
€1.020

Slide 31 - Quizvraag

Kostprijs per product K
Kostprijs per product = (vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

Voorbeeld.
Een fabriek produceert per jaar 26.000 scooters.
De vaste kosten zijn in een jaar €9.000.000, de variabele kosten zijn €5.300.000.

Kostprijs per product is dan:



Slide 32 - Tekstslide

Kostprijs per product K
Kostprijs per product = (vaste kosten + variabele kosten) : aantal producten

Voorbeeld.
Een fabriek produceert per jaar 26.000 scooters.
De vaste kosten zijn in een jaar €9.000.000, de variabele kosten zijn €5.300.000.

Kostprijs per product is dan:
(€9.000.000 + €5.300.000) : 26.000 = €550


Slide 33 - Tekstslide

Kostprijs per product

Slide 34 - Tekstslide

Kostprijs per product

Slide 35 - Tekstslide

Kosten van één product
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.









Slide 36 - Tekstslide

Kosten van één product
Kostprijs per product = gemiddelde kosten voor het maken van één product.









Slide 37 - Tekstslide

In een maand wast Rinus op 680 adressen de ramen. De vaste kosten in zijn glazenwassersbedrijf bedragen € 1.000 per maand. De variabele kosten zijn € 0,50 per adres.
Bereken de kostprijs van het ramenwassen per adres.


A
1,47
B
1,97
C
0,68
D
1,18

Slide 38 - Quizvraag

HUISWERK
Maak op pagina 76 en 77 de opdrachten van 3.1
Lees tussentijds de tekst en begrippen goed door
EINDE VAN DE LES NIET AF, IS HW VERGETEN!!!

Slide 39 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 6 t/m 9
Pagina 76 en 77
in stilte voor jezelf
timer
10:00

Slide 40 - Tekstslide

Lesdoelen gelukt?
  • Hoe bedrijven waarde toevoegen en welke beloningen daarbij horen
  • Wat investeren is en hoe je de afschrijving berekent
  • Waaraan je vaste- en variabele kosten kunt herkennen
  • Hoe je de kostprijs van een product berekent


Slide 41 - Tekstslide

Ik wil graag nog extra uitleg over:
nergens over, mij is 3.1 duidelijk
afschrijving berekenen
vaste en variabel kosten
kostprijs berekenen

Slide 42 - Poll