Oefenen voor de schrijftoets

Ziel heute
Du weißt, was du können und kennen mußt für die Schreibprüfung am Donnerstag.
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Ziel heute
Du weißt, was du können und kennen mußt für die Schreibprüfung am Donnerstag.

Slide 1 - Tekstslide

Schreibprüfung
30 min
in lesson up
je kan niet terugbladeren

Slide 2 - Tekstslide

Können und kennen
Kennen: 
- Wörter Kapitel 2 und 3
- Geschlecht bestimmen: der, die, das
- ein/ kein
- bezittelijk voornaamwoord
= werden: toekomst en verleden tijd



Slide 3 - Tekstslide

Können
Vertalen
Toepassen

Slide 4 - Tekstslide

Der/ die/ das

Slide 5 - Tekstslide

Wanneer gebruik je der, die, das?
Mannelijk
Vrouwelijk
Onzijdig
Meervoud
die
das
die
der

Slide 6 - Sleepvraag

der
der
das
das
die
der
die
das

Slide 7 - Sleepvraag

 Das Possessivpronomen
 het bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Tekstslide

het bezittelijk voornaamwoord

Vandaag ga je het bezittelijk voornaamwoord in het Duits leren.
Ook leer je het toepassen van de juiste uitgang.
  

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
Haar moeder heet Agnes
A
Haar
B
moeder
C
heet
D
Agnes

Slide 10 - Quizvraag

het bezittelijk voornaamwoord

Bezittelijke  voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz.

 De persoon is  de eigenaar of maker van het voorwerp: 

mijn fiets

haar tekening

hun huis

jouw broer

zijn auto

Slide 11 - Tekstslide

Let op!!!

Het bezittelijk voornaamwoord vervangt het lidwoord:


Das ist ein Fahrrad.  = Das ist mein Fahrrad

Das ist eine Schule = Das ist meine Schule


Slide 12 - Tekstslide

In het Duits is er voor elk persoonlijk voornaamwoord een bezittelijk voornaamwoord

ENKELVOUD

ik - mijn - mein

jij - jouw - dein

zij - haar - ihr

hij - zijn - sein  

het - zijn - sein



Slide 13 - Tekstslide

In het Duits is er voor elk persoonlijk voornaamwoord een bezittelijk voornaamwoord

MEERVOUD:

wij - ons/onze - unser

jullie - jullie - euer

zij - hun - ihr

u - uw - Ihr



Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr

Slide 16 - Quizvraag

(mijn) Eis (o) ist sehr süß.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein

Slide 17 - Quizvraag

Das sind (onze) Kartoffeln (mv).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere

Slide 18 - Quizvraag

(jullie) Abendessen (o) ist sehr lecker.
A
unser
B
eure
C
unsere
D
euer

Slide 19 - Quizvraag

(onze) Klassenlehrer (m) heißt Meier.
A
Ihr
B
Ihre
C
Unser
D
Eure

Slide 20 - Quizvraag

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
eure

Slide 21 - Quizvraag

(uw) Handy (o) klingelt, Frau Schmidt!
A
Dein
B
Ihr
C
Sein
D
Unser

Slide 22 - Quizvraag

Das ist (mijn) Teller (m).
A
meine
B
deine
C
mein
D
sein

Slide 23 - Quizvraag

Welke overeenkomsten zijn er tussen de ein/kein woorden en bezittelijke voornaamwoorden?

Slide 24 - Open vraag

werden

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Werden

Slide 27 - Tekstslide

Verschil tussen werden, wurden und würden

Slide 28 - Tekstslide

werden
tegenwoordige tijd of toekomst
Ich werde dir helfen (ik ga/zal je helpen)
Ich werde morgen 14 Jahre alt (ik word morgen 14 jaar oud)

Slide 29 - Tekstslide

wurden
verleden tijd
Ich wurde gestern angerufen (Ik werd gisteren gebeld)

Slide 30 - Tekstslide

Ich wurde
du wurdest
er/sie/es wurde
wir wurden
ihr wurdet
sie/Sie wurden

Slide 31 - Tekstslide

würden
zou-vorm
Ich würde dich anrufen, aber... (Ik zoude je bellen, maar)
Ich denke, Denise würde das mögen (Ik denk, Denise zou dat leuk vinden)

Slide 32 - Tekstslide

Ich würde
du würdest
er/sie/es würde
wir würden
ihr würdet
sie/Sie würden

Slide 33 - Tekstslide

En nu jij!
Je krijgt 3 multiple choice vragen.

Weet jij al wanneer je wurden of würden moet gebruiken?

Slide 34 - Tekstslide

Ali .... vom Flughafen abgeholt.
1/3
uitleg/antwoord
Ali wil leraar worden -> werden
A
wurden
B
würden

Slide 35 - Quizvraag

Wir ... gestern nach
Deutschland fahren, aber wegen Corona konnten wir nicht gehen.
2/3
uitleg/antwoord
wij zijn van plan naar Duitsland te rijden -> werden
A
wurden
B
würden

Slide 36 - Quizvraag

Das ... ich echt nie
machen!
3/3
uitleg/antwoord
dat zal ik echt niet doen! -> werden
A
wurden
B
würde

Slide 37 - Quizvraag

Samenvatting
uitzondering:  werden

wurden/würden:                                          
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
wurde / würde
wurdest / würdest
wurde / würde

wurden / würden
wurdet / würdet
wurden / würden
werden heeft 2 betekenissen:
  1. worden - VT: wurden
  2. zullen - VT: würden

gaan (van plan zijn) vertaal je in het Duits niet of met würden (als je 'zou' kunt gebruiken)

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide