Hoofdstuk 2. Stoffen paragraaf 2 BK

Hoofdstuk 2
Paragraaf 2
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2
Paragraaf 2

Slide 1 - Tekstslide

Rara, wat is het?
Het is wit en rechthoekig. Je kunt het vouwen en je kunt er op schrijven.

Slide 2 - Open vraag

Papier!
Dat moet wel papier zijn. 

Iemand zegt: "het is wit en je kunt erop schrijven." Dan kan het papier zijn. Maar het kan ook een witte muur zijn. Of een witte tafel. Nu zegt iemand erbij: "Je kunt het gemakkelijk scheuren en vouwen." Nu weet je zeker dat het papier is. Want er is geen andere stof waarover je precies hetzelfde kunt zeggen. 

Slide 3 - Tekstslide

Je kunt een stof herkennen aan bijzonderheden.
Bijvoorbeeld:
Het is doorzichtig, hard en erg breekbaar.

Slide 4 - Open vraag

Het is glas.
De bijzonderheden van glas zijn: doorzichtig, hard en breekbaar. Dat zijn de eigenschappen van glas. 

De bijzonderheden van een stof noem je de stofeigenschappen. Aan de stofeigenschappen kun je een stof herkennen. 

Slide 5 - Tekstslide

Opdrachten maken
Maak nu opdracht 1 t/m 5.
Na ongeveer 5 minuten gaan we verder.

Slide 6 - Tekstslide

Stoffen herkennen
In de kast staan drie flessen. In één fles zit water. in één fles zit wasbenzine. In één fles zit azijn. Er zit geen etiket op de flessen. Daardoor kun je niet zien welke vloeistof in de fles zit. Water, wasbenzine en azijn zien er hetzelfde uit. Ze hebben twee stofeigenschappen die hetzelfde zijn:
- doorzichtig
- kleurloos

Slide 7 - Tekstslide

Maar water, wasbenzine en azijn hebben elk ook andere eigenschappen. 
Bijvoorbeeld: één van de drie stoffen heeft geen geur.
Je kunt deze stof dus niet ruiken. 

Slide 8 - Tekstslide

Welke van de drie stoffen heeft geen geur?
Water, wasbezine of azijn.

Slide 9 - Open vraag

Je kunt een stof meestal niet herkennen door alleen maar te kijken. Je moet dan meer weten van die stof. Je hebt ook andere stofeigenschappen nodig. Die eigenschappen kun je ontdekken door de stof te onderzoeken. 

Slide 10 - Tekstslide

Opdrachten maken
Maak opdracht 6 t/m 8.
Je krijgt hier 5 minuten de tijd voor.

Slide 11 - Tekstslide

Vaste stof, vloeistof en gas
Water is een vloeistof. Als het vriest, wordt water ijs. Als na een regenbui de zon schijnt, verdampen de plassen water op straat. Verdampen betekent: het water verandert in waterdamp. Waterdamp kun je niet zien. Waterdamp is water in de vorm van gas. 

Slide 12 - Tekstslide

Water komt voor in drie verschillende toestanden: water, ijs en waterdamp. Die verschillende toestanden van een stof noem je fasen. De fase is de toestand die de stof op dat moment heeft. 

Slide 13 - Tekstslide

Water
Ijs
Waterdamp
Vloeistof
Vaste stof
Gas

Slide 14 - Sleepvraag

Opdrachten maken
Maak opdracht 9 t/m 12
Je krijgt hier 5 minuten de tijd voor.

Slide 15 - Tekstslide

Veranderen van fase
Een stof kan veranderen van één fase naar een andere fase. Dat noem je een fase-overgang. De fase-overgang is het veranderen van een stof in een andere fase. Bijvoorbeeld: een vloeistof wordt een vaste stof. Fase-overgangen gebeuren door verwarmen of door afkoelen.

Slide 16 - Tekstslide

De fase-overgangen hebben elk een naam.
- vast naar vloeibaar -->  smelten.
- vloeibaar naar gas --> verdampen.
- vloeibaar naar vast --> stollen.
- gas naar vloeibaar --> condenseren

Slide 17 - Tekstslide

Smeltpunt en kookpunt
Het smeltpunt is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt. Zilver smelt bijvoorbeeld bij 961 graden Celsius. 
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken. In de vloeistof ontstaan gasbellen. De vloeistof gaat borrelen. Het kookpunt is de hoogste temperatuur die een vloeistof kan krijgen. 

Slide 18 - Tekstslide

Opdrachten maken
Maak opdracht 13 t/m 22.

Slide 19 - Tekstslide