2.2 Eigenschappen van stoffen

Mens en Natuur
Hst. 2 Stoffen

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & NatuurMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Mens en Natuur
Hst. 2 Stoffen

Slide 1 - Tekstslide

Wie weet wat een materiaal is?
A
Waarvan iets gemaakt is
B
Waarvan je iets kan maken
C
Een ding wat je kan gebruiken

Slide 2 - Quizvraag

Wat is volgens jou een voorwerp?
A
Waarvan iets gemaakt is
B
Waarvan je iets kan maken
C
Een ding wat je kan gebruiken

Slide 3 - Quizvraag

Is water een materiaal?
A
Ja
B
Nee

Slide 4 - Quizvraag

Waarom is water geen materiaal?

Slide 5 - Open vraag

Bijzonderheden van een stof
Iemand zegt: “Het is wit en je kunt erop schrijven.” Dan kan het papier zijn. Maar het kan ook een witte muur zijn. Of een witte tafel. Nu zegt hij erbij: “Je kunt het gemakkelijk scheuren en vouwen.” Nu weet je zeker dat het papier is. Want er is geen andere stof waarover je precies hetzelfde kunt zeggen.

Slide 6 - Tekstslide

Je kunt een stof herkennen aan de bijzonderheden. Probeer maar eens:
• Het is doorzichtig.
• Het is hard.
• Het is erg breekbaar.
Wat is het?
Glas. De bijzonderheden van glas zijn: doorzichtig, hard en breekbaar. Dit zijn de eigenschappen van glas.

Slide 7 - Tekstslide

Stofeigenschappen
De bijzonderheden van een stof noem je de stofeigenschappen. Aan de stofeigenschappen kun je een stof herkennen. In tabel  staan voorbeelden van stofeigenschappen. In de derde kolom staat een voorbeeld waarvoor je de stof kunt gebruiken.

Slide 8 - Tekstslide

Stoffen herkennen
In de kast staan drie flessen. In één fles zit water. In één fles zit wasbenzine. In één fles zit azijn. Er zit geen etiket op de flessen. Daardoor kun je niet zien welke vloeistof in de fles zit. Water, wasbenzine en azijn zien er hetzelfde uit. Ze hebben twee stofeigenschappen die hetzelfde :
doorzichtig;
• kleurloos.
Hoe kan je weten wat er in elke fles zit?

Slide 9 - Tekstslide

Door de geur
Één van de drie stoffen heeft geen geur. 
Azijn en wasbenzine hebben een specifieke, eigen, geur, en welke geur heeft water? 
Je kunt een stof meestal niet herkennen door alleen maar te kijken. Je moet dan meer weten van die stof. Je hebt ook andere stofeigenschappen nodig. Die eigenschappen kun je ontdekken door de stof te onderzoeken. Je kunt veel stoffen herkennen door te kijken, voelen, schudden en ruiken. Je mag bij onderzoek nooit proeven van een stof.

Slide 10 - Tekstslide

Vaste stof, vloeistof en gas
Water is een vloeistof. Als het vriest, dan wordt water hard. Het water wordt dan ijs. Water kan ook op een andere manier veranderen. Dat gebeurt bijvoorbeeld als natte was te drogen hangt. Het water verdampt dan. Verdampen betekent: het water verandert in waterdamp. Waterdamp kun je niet zien. Waterdamp is water in de vorm van gas. Het is dus een gas, net als lucht.

Slide 11 - Tekstslide

In welke vormen komt water voor?
Water komt voor in drie verschillende toestanden: water, ijs en waterdamp. Die verschillende toestanden van een stof noem je fasen. De fase is de toestand die de stof op dat moment heeft. Water ken je in drie fasen:
• Water, dit is een vloeistof.
• IJs, dit is een vaste stof.
• Waterdamp, dit is een gas.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Andere stoffen kunnen ook in verschillende fasen voorkomen. Bijvoorbeeld kaarsvet. Kaarsvet is een vaste stof. Als je kaarsvet warm maakt, dan smelt het. Het kaarsvet wordt vloeibaar.
Weten jullie andere stoffen die ook vloeibaar worden?

Slide 14 - Tekstslide

Faseovergangen
Een stof kan veranderen van één fase naar een andere fase. Dat noem je: fase-overgang. De fase-overgang is het veranderen van een stof in een andere fase. Bijvoorbeeld: een vloeistof wordt een vaste stof. Fase-overgangen gebeuren door verwarmen of door afkoelen. Smelten en verdampen gebeurt als de temperatuur hoger wordt. Stollen en condenseren als de temperatuur lager wordt. 

Slide 15 - Tekstslide

Kookpunt
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken. In de vloeistof ontstaan gasbellen. De vloeistof gaat borrelen. De gasbellen gaan naar boven en worden opgenomen in de lucht.

Het kookpunt is de hoogste temperatuur die een vloeistof kan krijgen. Als je een kokende vloeistof blijft verwarmen, wordt de temperatuur niet meer hoger. De vloeistof verdampt tijdens het koken.

Slide 16 - Tekstslide

Maak de opdrachten 5 en 6 op blz. 7

Slide 17 - Tekstslide

Onthoud
Elke stof heeft bijzonderheden.
De bijzonderheden van een stof noem je de stofeigenschappen.
Je kunt een stof herkennen aan de stofeigenschappen.
Je kunt veel stoffen herkennen door te kijken, voelen, schudden en ruiken.
Je mag bij een onderzoek nooit proeven van een stof.
Fase-overgang is het veranderen van een stof naar een andere fase.
De fase-overgangen zijn: smelten, stollen, verdampen, condenseren.
Smelten is van vast naar vloeibaar.
Stollen is van vloeibaar naar vast.
Verdampen is van vloeibaar naar gas.
Condenseren is van gas naar vloeibaar.
Het smeltpunt is de temperatuur waarbij een vaste stof vloeibaar wordt.
Het kookpunt is de temperatuur waarbij een vloeistof gaat koken.
Het stolpunt is de temperatuur waarbij een vloeibare stof vast wordt.
Smeltpunt, stolpunt en kookpunt zijn stofeigenschappen.



Slide 18 - Tekstslide