Zij =
onderwerp.
Zij hebben. DUS NIET Hun hebben.
Hen = lijdend voorwerp. & Na een voorzetsel.
Ik bel hen. DUS NIET Ik bel hun.
Ik praat tegen hen. DUS NIET Ik praat tegen hun.
Hun = meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Hij heeft hun een bericht gestuurd.
MAAR Hij heeft aan hen een bericht gestuurd.