Hoofdstuk Grammatica

Python intro
Programming basics-II
Les 3 / Week 7a
Hoofdstuk Grammatica
Nederlands
Les 1/2 / Week 6a
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Python intro
Programming basics-II
Les 3 / Week 7a
Hoofdstuk Grammatica
Nederlands
Les 1/2 / Week 6a

Slide 1 - Tekstslide

Planning lessen week 6
Module Grammatica & Spelling 3F
Hoofdstuk 1 Grammatica
Les 1:

Hoofdstuk1: 1.1 tot en met 1.5: Woordsoorten – Dat of wat – Hen, hun, zij – Verwijswoorden – Voegwoorden – (Test Jezelf)

Les 2:
Hoofdstuk 1: 1.6 tot en met 1.10: Zinsdelen – Persoonsvorm & onderwerp – Werkwoordelijk & naamwoordelijk gezegde – Lijdend & meewerkend voorwerp – Klopt de zin? – (Test Jezelf) 

Slide 2 - Tekstslide

Les 1
Woordsoorten
Dat of wat
Hen, hun, zij
Verwijswoorden
Voegwoorden
(Test jezelf)

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten TIPS
  • Begin met het benoemen van de woorden die je herkent
    - werkwoorden - zelfstandig naamwoorden - lidwoorden - bijvoeglijk naamwoorden -
  • Bij de woorden die dan overblijven ga je beredeneren:
    - Hoort het woord bij een woord dat ik al benoemd heb?
    - Welke optie (bij meerkeuze vragen) lijkt mij het meest logisch?  

Slide 4 - Tekstslide

Dat of wat TIPS
Dat 
  • Verwijst naar 'het'-woorden. Bijv. Het meisje dat
  • Als na de overtreffende trap nóg een  woord staat.
    Bijv.: het mooiste cadeau dat
               het mooiste wat

Anders = Wat

Slide 5 - Tekstslide

Hen, hun, zij TIPS
Zij = onderwerp
        Zij hebben. DUS NIET Hun hebben. 
Hen = lijdend voorwerp. & Na een voorzetsel.
         Ik bel hen. DUS NIET Ik bel hun.
         Ik praat tegen hen. DUS NIET Ik praat tegen hun.
Hun = meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
         Hij heeft hun een bericht gestuurd. 
                 MAAR Hij heeft aan hen een bericht gestuurd.

Slide 6 - Tekstslide

Verwijswoorden TIPS
Verwijzen voorkomt herhaling in de zin. Je verwijst met:
  • Persoonlijke voornaamwoorden
Onderwerp: ik/jij/hij/wij/jullie/zij | 
Geen onderwerp of Ná voorzetsel: mij/jou/hem/ons/jullie/hen

  • Bezittelijke voornaamwoorden
Eigenaar of maker/(familie)relatie: mijn/jouw/zijn/ons/jullie/hun. LET OP: het geslacht van de woorden.

  • Betrekkelijke voornaamwoorden
Als je extra informatie geeft: die/dat. BIJV. Het meisje dat daar loopt.
  • Voorzetsel + wie of waar. BIJV. Het meisje over wie we spraken. Het huisdier waarvan we veel houden.

Slide 7 - Tekstslide

Voegwoorden TIPS
  • Nevenschikkend = 2 hoofdzinnen verbinden. 
Zinnen zijn op dezelfde manier opgebouwd. 
  • Onderschikkend = verbindt hoofdzin & bijzin. 
Bijzin herken je aan persoonsvorm & andere werkwoorden achteraan in de zin. 
  • Reden = omdat (Waarom doet iemand iets.)
  • Oorzaak = doordat (Waar komt iets door.)
  • Twijfel = omdat (Twijfel of iets een reden of oorzaak is --> gebruik 'omdat'.)

Slide 8 - Tekstslide

Les 2
Zinsdelen
Persoonsvorm en onderwerp
Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Lijdend en meewerkend voorwerp
Klopt de zin? 
(Test jezelf)

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen TIPS
  • Begin met het benoemen van de zinsdelen die je direct herkent.
  • Kijk eerst naar het hoofdwerkwoord in de zin. Dat werkwoord is de regisseur van de zin. Het werkwoord deelt de rollen uit. 

Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm en onderwerp TIPS
  • Persoonsvorm: Verandert als de tijd verandert.
    (tegenwoordig/verleden)
  • Onderwerp: Verandert als aantal verandert. (enkelvoud/meervoud)
  • Samengestelde zinnen: Meerdere persoonsvormen & onderwerpen.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde TIPS
  • Werkwoordelijk gezegde = persoonsvorm + alle werkwoorden in de zin. 
In samengestelde zinnen staan meerdere werkwoordelijke gezegdes. 
  • Naamwoordelijk gezegde = alle werkwoorden + zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden die iets zeggen over het onderwerp. 
LET OP: Je herkent een naamwoordelijk gezegde aan de koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, voorkomen.  

Slide 12 - Tekstslide

Lijdend en meewerkend voorwerp TIPS
Lijdend voorwerp: wie of wat + persoonsvorm, onderwerp en de rest van de zin. 

Meewerkend voorwerp: begint vaak met aan of voor. Ontvangt of verliest het lijdend voorwerp. 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Klopt de zin? TIPS
Contaminatie = twee woorden of uitdrukkingen door elkaar.
Pleonasme = eigenschap dubbel benoemen bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord: witte sneeuw.
Tautologie = Twee keer hetzelfde zeggen met gelijkwaardige woorden: altijd en eeuwig; ik ga weg en vertrek.
Foute samentrekking = Een zinsdeel is onterecht weggelaten.
Tangconstructie = Zinsdelen die bij elkaar horen, staan té ver uit elkaar. = lastiger te begrijpen. 

Slide 15 - Tekstslide

Huiswerk & volgende les:
Huiswerk:
  • Maak de lessen in de het hoofdstuk 1 Grammatica af. 

Volgende les: 
  • Aan de slag met hoofdstuk 2 Spelling. 

Slide 16 - Tekstslide