4 HAVO Thema 3 Genetica

4 HAVO
Thema 3
Genetica
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

4 HAVO
Thema 3
Genetica

Slide 1 - Tekstslide

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 2 - Quizvraag

Bij een twee-eiige tweeling is:
A
Het genotype en fenotype hetzelfde
B
Alleen fenotype hetzelfde
C
Genotype en fenotype verschillend
D
Alleen fenotype verschillend

Slide 3 - Quizvraag

Bij een een-eiige tweeling is:
A
Het genotype en fenotype hetzelfde
B
Alleen fenotype hetzelfde
C
Genotype en fenotype verschillend
D
Alleen fenotype verschillend

Slide 4 - Quizvraag

Heeft een vlinder hetzelfde fenotype als de rups waaruit hij is ontstaan? En hetzelfde genotype?
A
alleen hetzelfde fenotype
B
alleen hetzelfde genotype
C
zowel hetzelfde fenotype als hetzelfde genotype

Slide 5 - Quizvraag

Mathilde haar haren blonderen bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 6 - Quizvraag

Het stukje van een DNA molecuul heeft de volgende sequentie: TGCAAA
Wat is sequentie van de tegenoverliggende nucleotiden?
A
ACGTTT
B
TTTGCA
C
TGCAAA
D
AAACGT

Slide 7 - Quizvraag

Wat wordt beïnvloed door zowel je DNA als je milieu?
A
het genotype
B
het fenotype
C
de chromosomen
D
genexpressie

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel erfelijk materiaal geeft een gameet (geslachtscel) door, ten opzichte van een gewone cel.
A
Net zoveel
B
2 x zoveel
C
1/4 x zoveel
D
1/2 x zoveel

Slide 9 - Quizvraag

De meesten mensen hebben ..... chromosoomparen
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 10 - Quizvraag

Een allel is een variant van een.......
A
basepaar
B
nucleotide
C
gen
D
chromosoom

Slide 11 - Quizvraag

Alle uiterlijk waarneembare kenmerken van een individu noemen we.....
A
de erffactor
B
het genotype
C
het fenotype
D
epigenetica

Slide 12 - Quizvraag

Het onderste paar alleen zijn.....
A
recessief
B
homozygoot
C
dominant
D
heterozygoot

Slide 13 - Quizvraag

Als uit een rode en een witte plant, roze planten ontstaan, dan is de overerving..........?
A
intermediair
B
recessief
C
homozygoot
D
heterozygoot

Slide 14 - Quizvraag

Welke omschrijving hoort (het best) bij de plaats van het vraagteken?
A
Chromosomenpaar
B
Allelenpaar
C
Genenpaar
D
Zowel genen- als allelenpaar

Slide 15 - Quizvraag

Aa kan je ook wel omschrijven als:
A
Homozygoot dominant
B
Heterozygoot
C
Homozygoot recessief
D
Heterozygoot dominant

Slide 16 - Quizvraag

Als een eigenschap op het X-chromosoom ligt geldt de volgende regel.....
A
Een dominante moeder krijgt altijd dominante zonen
B
Een dominante moeder krijgt altijd dominante dochters
C
Een dominante vader krijgt altijd dominante zonen
D
Een dominante vader krijgt altijd dominante dochters

Slide 17 - Quizvraag

Als een eigenschap op het X-chromosoom ligt geldt de volgende regel.....
A
Een recessieve moeder krijgt altijd recessieve zonen
B
Een recessieve moeder krijgt altijd recessieve dochters
C
Een recessieve vader krijgt altijd recessieve zonen
D
Een recessieve vader krijgt altijd recessieve dochters

Slide 18 - Quizvraag

Bij intermediaire overerving is sprake van meer dan twee..........
A
allelen
B
genen
C
genotypen en fenotypen
D
eigenschappen

Slide 19 - Quizvraag

Welke term wordt beinvloed door zowel je DNA als je milieu?
A
genotype
B
fenotype
C
chromosomen
D
genexpressie

Slide 20 - Quizvraag

Hiernaast is een karyogram weergegeven van een....
A
zaadcel
B
eicel
C
lichaamscel
D
is niet te zeggen

Slide 21 - Quizvraag

Hetero staat voor...
A
Gelijk
B
ongelijk
C
recessief
D
dominant

Slide 22 - Quizvraag

Welke eigenschap is dominant?
A
normale vingers (grijs)
B
korte vingers (rood)
C
Kan je niet zeggen op basis van deze stamboom

Slide 23 - Quizvraag

Welke haarkleur is dominant?
A
Dat is niet te zeggen
B
Beide zijn dominant
C
Rood haar (paars)
D
Zwart haar (wit)

Slide 24 - Quizvraag

2 gelijke allelen voor een eigenschap noemen we:
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Homozygoot dominant
D
Homozygoot recessief

Slide 25 - Quizvraag

Welke eigenschap komt tot uiting bij een heterozygoot allelenpaar?
A
Dominante eigenschap
B
Recessieve eigenschap

Slide 26 - Quizvraag


In sommige kikkerpopulaties komen bij dieren jonger dan twee jaar veel meer vrouwtjes dan mannetjes voor. Het aantal mannetjes en het aantal vrouwtjes dat ouder is dan twee jaar, is in deze populaties ongeveer gelijk. Er blijken bepaalde jonge dieren te zijn die genotypisch mannetje zijn maar fenotypisch vrouwtje. Deze vrouwtjes veranderen vanaf een bepaald tijdstip in mannetjes. Het omgekeerde verschijnsel, dat genotypische vrouwtjes eruit kunnen zien als mannetje, komt niet voor. Het verschijnsel werd voor het eerst in 1882 door de Duitse bioloog Pflüger beschreven. Bij kikkers hebben vrouwtjes net als mensen twee X- chromosomen en mannetjes een X- en een Y-chromosoom. Ook het geslachtshormonale systeem vertoont veel overeenkomsten. Theoretisch kan men vier combinaties van geslacht en geslachtschromosomen bedenken. Welke combinatie komt in een kikkerpopulatie niet voor?
A
Dieren met XX- chromosomen en vrouwelijk uiterlijk
B
Dieren met XY- chromosomen en vrouwelijk uiterlijk
C
dieren met XY- chromosomen en mannelijk uiterlijk
D
Dieren met XX- chromosomen en mannelijk uiterlijk

Slide 27 - Quizvraag


Een gen bepaalt de snuitkleur van labradorhonden. Dit gen zorgt voor een zwarte of bruine snuit, waarbij zwart de dominante eigenschap is. Reuen (mannetjeshond) die alle homozygoot zijn voor bruin, dekken vijf homozygote zwarte vrouwtjeshonden. De jongen die hieruit ontstaan (F1), worden onderling gekruist. Wat is de kans op een bruine snuit bij de kleinkinderen (F2)? Geef de kans aan in procenten.

Slide 28 - Open vraag


Sikkel cel anemie (SCA) is een autosomale recessieve aandoening sie wordt veroorzaakt door een puntmutatie in het gen voor β – globine. Mensen die een kind verwachten kunnen laten teten om zo te bepalen of zij drager zijn van deze aandoening. Doris heeft geen SCA, maar denkt dat ze misschien drager is. Leg uit hoe je uit de stamboom kunt afleiden dat het gen voor sickle cell anemie niet op het X-chromosoom ligt. Doris is aangegeven als IV6.

Slide 29 - Open vraag


Bij het Engelse Shorthorn-vee komen rode, vaalrode en witte runderen voor. Een veehouder die deze runderen fokt, insemineert vele vaalrode koeien met sperma van één vaalrode stier. Onder de nakomelingen bevinden zich vaalrode, witte en rode kalveren, en wel in de verhouding 
2 : 1 : 1.
Door welke van de volgende onderstaande beweringen kan deze verhouding worden verklaard?
A
Het allel voor rood is dominant over dat voor wit.
B
Er zijn 3 allelen: één voor vaalrood, één voor wit en één voor rood.
C
Er zijn 3 allelen: één voor vaalrood, één voor wit en één voor rood en vaalrood is intermediair. Wit is dominant over rood.
D
Er is geen sprake van dominantie, maar van een intermediaire fenotype.

Slide 30 - Quizvraag


Het Marfan-syndroom is een zeldzame erfelijke ziekte die de ogen, het hart en het skelet aantast. De stamboom laat zien hoe dit wordt over-geërfd. De grootvader (individu 1) is homozygoot gezond. 
Hoe wordt de ziekte overgeërfd (dominant of recessief &                    X-chromosomaal of autosomaal?) Gebruik de stamboom in je antwoord. 

Slide 31 - Open vraag


De foto is van Dresie en Casie uit West-Transvaal, Zuid-Afrika: een blanke eeneiige tweeling.Over deze tweeling worden twee beweringen gedaan:
1. Het verschil in bouw van de oren bij Dresie en Casie bestond al bij de geboorte en berust dus op een verschil in genotype.
2. Deze tweeling heeft zeker dezelfde bloedgroep.
Welke bewering is of welke beweringen zijn juist?
A
geen van beide beweringen
B
alleen bewering 1
C
Zowel bewering 1 als 2
D
aleen bewering 2

Slide 32 - Quizvraag


Bij de mens komen twee gekoppelde genen voor: A en B. Hoe groot is de kans dat een vader en een moeder met een chromosoompatroon zoals hiernaast een kind krijgen met genotype aaBb?  

Slide 33 - Open vraag


Bij bepaalde muizen zijn individuen met het genotype RR zwart, met genotype Rr geel, terwijl individuen met het genotype rr in een vroeg embryonaal stadium sterven. Een gele vrouwtjesmuis krijgt nakomelingen van een gele mannetjesmuis. Hoe groot is de kans in procenten dat de eerstgeboren nakomeling zwart is? 

Slide 34 - Open vraag

Omschrijf wat bedoeld wordt met epigenetica.

Slide 35 - Open vraag


Van een plant met het genotype GG wordt een stuk stengel (de ent) afgesneden. Deze ent wordt bevestigd op een andere plant van dezelfde soort (de entstam) met het genotype gg.
Van de uitgebloeide ent wordt na een paar jaar een stuk afgesneden; dit stuk vormt wortels en gaat bloeien. Er treedt zelfbestuiving op. Aangenomen wordt dat er geen mutaties voorkomen. Welk genotype hebben de zaden die dan ontstaan?
A
Alleen Gg
B
Alleen GG
C
Alleen gg
D
zowel GG als gg

Slide 36 - Quizvraag