Herhaling woordsoorten van vorig jaar - De Brug

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Herhalen grammatica - woordsoorten van vorig jaar.
- Korte uitleg.
- Zelf aan de slag met de opdrachten.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les weet je de woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd. Je kunt de woordsoorten herkennen en benoemen. 

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten - blz. 246
Elke zin is opgebouwd uit woorden. Deze woorden kun je indelen in woordsoorten

De woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd zijn:
- bepaald en onbepaald lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Slide 4 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten - blz. 246
De woordsoorten die je vorig jaar hebt geleerd zijn:
- aanwijzend en vragend voornaamwoord
- voorzetsel
- bijwoord

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord blz. 246
Is een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.

Voor de meeste zelfstandig naamwoorden kun je de, het of een zetten.
De meeste zelfstandig naamwoorden kan je in het meervoud zetten.
De meeste zelfstandige naamwoorden kun je ook verkleinen.


Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn) blz. 246
Is een woord voor een mens, plant, dier, ding of gevoel.

Er zijn concrete en abstracte zelfstandig naamwoorden. (Concreet kun je aanraken, abstract kun je niet aanraken of bestaat niet: vb. een elfje)
Eigennamen (namen van personen, steden, landen etc.) zijn ook zelfstandig naamwoorden. Je kunt er echter niet altijd een lidwoord voor zetten en ze ook niet verkleinen of in het meervoud het zetten.
Vb. De uitgever van dit boek is niet in Den Haag gevestigd.


Slide 7 - Tekstslide

Bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw) blz. 246
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Ze staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
De’ en ‘het’ zijn een bepaald lidwoord.
Een‘ is een onbepaald lidwoord.

LET OP: ‘één’ als het cijfer 1 = een bepaald hoofdtelwoord
Vb. Een van deze jongens ken ik van school.



Slide 8 - Tekstslide

Bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw) blz. 246

LET OP: ‘het’ kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn. 
 Vb. Het regent al de hele week.


Slide 9 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 1 - blz. 246
Maak opdracht 1 op blz. 246. Neem het schema over en vul per regel in wat het zn (zelfstandignaamwoord, zn-eigen naam, blw (bepaald lidwoord) en olw (onbepaald lidwoord) is. 

Na 5 min. bespreken we de opdracht klassikaal. 

Ben je klaar? Lees dan alvast de theorie over het bijvoeglijk naamwoord op blz. 247. 

timer
5:00

Slide 10 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 - blz. 246

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak direct voor of achter het zelfstandig naamwoord.

Vb. Dat is een mooi gebouw.
Maar het bijvoeglijk naamwoord kan er ook achter staan.
Vb. Dat gebouw is mooi.


Slide 12 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Het bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een vorm met en zonder ‘e’.
Vb. Een spannend boek / Het spannende boek. Je schrijft het bn zo kort mogelijk!




Slide 13 - Tekstslide

(Stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord (bn) - blz. 247

Een bijzondere vorm van het bijvoeglijk naamwoord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Dit geeft aan van welk materiaal een voorwerp is gemaakt. Meestal eindigen stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden op -en
Vb. De houten kist, het ijzeren zwaard.

Slide 14 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn) blz. 247
Een bijvoeglijke naamwoorden (behalve de stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden) kennen vaak de trappen van vergelijking.
Vb. Stellende trap:           spannend
 Vergrotende trap:           spannende
 Overtreffende trap:        spannendst

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden (bv) gemaakt van een werkwoord.
Van werkwoorden kun je bijvoeglijke naamwoorden maken. 
Je gebruikt daarvoor het voltooid deelwoord. Voltooid deelwoorden die eindigen op -en, veranderen niet als je ze als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Vb. Het kussende paar, het gekuste meisje, een gebroken hart.

Slide 16 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 2 - blz. 247
Maak opdracht 2 op blz. 247. 

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden en onderstreep de 
stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden.

Ben je klaar? Lees dan alvast de theorie over het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord onderaan blz. 247.

timer
5:00

Slide 17 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 - blz. 247
Opdracht 2 
1 prachtige, antieke, betonnen
2 vies, rotte, plastic
3 wollen, oude 
4 kleine, slim
5 gele, zwarte
6 aluminium, dure, prachtig

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww) blz. 247
Het zelfstandig werkwoord is het werkwoord dat de handeling in de zin aangeeft. Een zelfstandig werkwoord kan in zijn eentje als persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde vormen. Een zelfstandig werkwoord geeft aan wat er ‘gebeurt’ of wat iemand ‘doet’.


Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww) blz. 247
In een zin met een werkwoordelijk gezegde dat uit meer werkwoorden bestaat, staat het zelfstandig werkwoord vaak achterin de zin. De overige werkwoorden zijn dan hulpwerk-woorden. De persoonsvorm is bij meerdere werkwoorden in ieder geval altijd het hulpwerkwoord. Vb. Ze zwemt.
 Hij heeft (hww) zijn diploma behaald (zww).
 Het regent (zww) nu de hele week al.
 Het heeft (hww) deze hele week geregend (zww).
In een zin met een werkwoordelijk gezegde staat dus altijd een zelfstandig werkwoord.


Slide 20 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww) blz. 247
Een hulpwerkwoord kan alleen in combinatie met een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord het gezegde vormen. Er moet dus meer dan één werkwoord in de zin staan. Een hulpwerkwoord voegt betekenis toe aan een ander werkwoord in de zin en kan dus niet zelfstandig voorkomen. Als er twee of meer werkwoorden in de zin staan, is de persoonsvorm altijd het hulpwerkwoord.
Vb. Hij heeft (hww) zijn diploma behaald (zww).
        Hij wordt (hww) door zijn moeder opgebeld (zww).
        De jongens zijn (hww) gaan zwemmen (zww).



Slide 21 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 3 - blz. 248
Maak opdracht 3 op blz. 248. 

Noteer de werkwoorden in de zin en noteer of het een 
zelfstandig werkwoord (zww) of een hulpwerkwoord (hww) is.

Ben je klaar? Lees dan alvast de theorie over het aanwijzende en vragend voornaamwoord op blz. 248.

timer
5:00

Slide 22 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 - blz. 248
1 produceert = zww 
2 ga = hww 
beleven = zww
3 moet = hww 
gevolgd = zww 
hebben = hww

Slide 23 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 - blz. 248
4 zal = hww 
worden = hww 
gepresenteerd = zww
5 hadden = hww 
gemaakt = zww
6 scoorde = zww

Slide 24 - Tekstslide

Aanwijzend  voornaamwoord (aanw. vnw) blz. 248
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan: deze, die, dit, dat, zulke, zo’n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde.
Vb. Ik vind dat een leuk bankje. Dat heeft die man op z’n geweten.

Het aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan.
Vb. De broek van Arjan is kapot. Deze/die broek is kapot.

Slide 25 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw vnw) blz. 248
LET OP: Woorden die een plaats of richting aangeven (daar, daarheen, daarover enz.) zijn geen aanw.vnw maar bijwoorden! 

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig voorkomen in een zin. Je kunt er dan een zelfstandig naamwoord achter zetten.
Vb. Die tekening is erg mooi, maar ik vind deze (tekening) veel mooier.
Dat’ en ‘die’ zijn alleen aanwijzend als je ze kunt vervangen door ‘dit’ en ‘deze’.


Slide 26 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw) blz. 248
Een vragend voornaamwoord vraagt naar een persoon, een zaak of een bepaling van die persoon of zaak: wie, wat, welke, wat voor (een).
Vb. Welk hoofdstuk moeten we kennen voor de toets? Van wie is die map?


Let op: ‘Wie’ en ‘wat’ zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
Vb. Die leuke jongen van wie ik de bloemen kreeg is een vriend van mijn broer. (Wie is dan een betrekkelijk voornaamwoord).


Slide 27 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 4 - blz. 248
Maak opdracht 4 op blz. 248. 

Noteer de aanwijzende en de vragende voornaamwoorden 
en zet er aanw. vnw of vr. vnw. achter. 

Ben je klaar? Lees dan alvast de theorie over voorzetsels op blz. 249.

timer
5:00

Slide 28 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 248
1 hetzelfde = aanw.vnw
2 Wie = vr.vnw 
zo’n = aanw.vnw 
deze = aanw.vnw 
3 Wat = vr.vnw 
zulke = aanw.vnw 

Slide 29 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 248
4 Dergelijke = aanw.vnw 
5 zelf = aanw.vnw 
dit = aanw.vnw 
6 welke = vr.vnw 
dat = aanw.vnw 
die = aanw.vnw 

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetsels (vz) blz. 249
Een voorzetsel vind je door één van de volgende woordgroepen aan te vullen: ‘… de kamer’, ‘… het feest’ of ‘… het bureau’. Het geeft vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aan.

Voorbeelden:
in, van, tijdens, tegen, achter, naast, langs, wegens, te. Denk aan de kast! 
Soms lukt dat niet goed. Bijvoorbeeld bij het voorzetsel ‘te’.




Slide 31 - Tekstslide

Voorzetsels (vz) blz. 249
Let op de scheidbaar samengestelde werkwoorden
Als daarvan het ‘voorzetselgescheiden wordt van het werkwoord is het geen voorzetsel maar behoort het tot het werkwoord.

Vb. Hij belde mij op. -> werkwoord: opbellen
 Hij stapte over op perron 5. -> werkwoord: overstappen




Slide 32 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 5 - blz. 249
Maak opdracht 5 op blz. 249. 

Noteer de voorzetsels in de zin.

Ben je klaar? Lees dan alvast de theorie over bijwoorden onderaan op blz. 249.

timer
5:00

Slide 33 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 5 - blz. 249
1 in, naar 
2 over 
Let op: aan hoort bij het werkwoord aantreffen en is dus geen voorzetsel.
3 van, met
4 Na , op 
5 tijdens           
Let op: af hoort bij het werkwoord afkeuren en is dus geen voorzetsel.
6 uit, voor, volgens 

Slide 34 - Tekstslide

Bijwoorden (bw) blz. 249
Een bijwoord geeft meestal extra informatie over:
- Een werkwoord 
 vb. Karin praat zacht.
- Een ander bijwoord
 vb. De auto reed erg hard.
- Een bijvoeglijk naamwoord 
 vb. Tanja heeft een erg mooie kaart gemaakt.


Slide 35 - Tekstslide

Bijwoorden (bw) blz. 249
Verder zijn er bijwoorden van:
- Plaats: hier, er, daar, ergens, nergens, waar
- Tijd: nu, soms, plotseling, ’s morgens, gauw, wanneer
- Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt
- Ontkenning: niet, nooit, geenszins
- Andere bijwoorden zijn: hoe, wel, toch, ook, nog, immers,
  nauwelijks

Slide 36 - Tekstslide

Zelf aan de slag met opdracht 6 - blz. 249
Maak opdracht 6 op blz. 249. 

Noteer de bijwoorden uit de zin.



timer
5:00

Slide 37 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 6 - blz. 249
1 ongetwijfeld, binnenkort 
2 lang, uiterst 
3 zorgvuldig 
4 Wanneer, hier 
5 gisteravond, zeer 
6 zojuist, direct 

Slide 38 - Tekstslide

Lees het verhaal van je klasgenoot
  1. Er is een hoofdpersoon. Deze wil iets: hij heeft een doel, wens of een probleem.
  2. Hij moet in actie komen om doel te behalen of probleem op te lossen.
  3. Hij ondervindt weerstand (mensen die tegenwerken of obstakels).
  4. Er komen beschermers of helpers.
  5. Na allerlei gebeurtenissen nadert hij zijn doel. Tot het laatst blijft het spannend.
  6. Hij bereikt zijn doel/lost het probleem op. Of het loopt niet goed af!
Opdracht
Deel je document met je klasgenoot.
Lees het verhaal en schrijf op wat de zes stappen zijn. Schrijf het op in je eigen document.

Slide 39 - Tekstslide



Tekst 1 Het monster liep met grote stappen op het kind af en ging toen naast haar zitten onder de boom en zei: "Ik ben Grump, wie ben jij?"

Tekst 2 Het grote monster veegde zijn lange, rode haren uit z'n gezicht en liep met zijn grote harige poten al stampend naar het kleine kind met de gele regenlaarzen. Hij plofte met een smak naast haar neer onder de kastanjeboom. Het meisje schoof langzaam achteruit, maar het monster gromde zachtjes: "Ik ben Grump, wie ben jij?"
Beeldend schrijven
Personages: uiterlijke kenmerken en karaktereigenschappen
Ruimte: plaatsen waar het verhaal zich afspeelt + het weer. Invloed op de sfeer!

Slide 40 - Tekstslide