Voorzetsels (vz) blz. 249
Een voorzetsel vind je door één van de volgende woordgroepen aan te vullen: ‘… de kamer’, ‘… het feest’ of ‘… het bureau’. Het geeft vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aan.
Voorbeelden:
in, van, tijdens, tegen, achter, naast, langs, wegens, te. Denk aan de kast!
Soms lukt dat niet goed. Bijvoorbeeld bij het voorzetsel ‘te’.