Een voorzetsel geeft aan:
1) Plaats voor, in, achter, tussen, onder, boven, naast,bij, op.... (het kooitje)
2) tijd: na, tijdens, gedurende .... (de vakantie)
3) reden/oorzaak: vanwege, door, ondanks... (de vakantie)
Delen van splitsbare werkwoorden horen bij het zww. (Hij keurde het af.> afkeuren)
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie: op iemands hulp rekenen/in verband met..
Een voorzetsel staat meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord. (met de fiets/voor deze mensen). Soms ontbreekt het lidwoord. (in bed/aan tafel..)
Als een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan.