H. Grammaire vouloir et pouvoir; exercices

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Vouloir: willen

Pouvoir: kunnen/mogen

Ik wil

jij wilt

Hij wil

Wij willen

jullie willen

u wilt

zij willen

... voulons

... voulez

tu veux

... veut

... veulent

je veux

pouvoir betekent mogen en kunnen

1. waar
2. niet waar

ik wil een appel eten

1. Je veux manger une pomme
2. Je veut manger une pomme
3. Je peux manger une pomme
4. Je peut manger une pomme

U mag een broek kopen

1. Vous voulez acheter un pantalon
2. Vous voulez un pantalon acheter
3. Vous pouvez acheter un pantalon
4. Vous pouvez un pantalon acheter

wij kunnen

1. nous voulons
2. vous voulez
3. nous pouvons
4. vous pouvez

on veut

1. jij wilt
2. wij willen
3. zij wil
4. jullie willen

zij kan

jullie willen

zij kunnen

ik mag

jij wil

ik wil een zwembroek kopen

Jullie mogen boodschappen doen

Checklist:

- ik kan de werkwoorden pouvoir en vouloir vlot vervoegen

- ik kan de werkwoorden pouvoir en vouloir in een zin gebruiken 

- ik weet dat de woordvolgorde in het Frans anders is dan in het Nederlands