pouvoir en vouloir

VOULOIR en POUVOIR
Jeudi 30 mai
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

VOULOIR en POUVOIR
Jeudi 30 mai

Slide 1 - Tekstslide

Betekent willen = kunnen
willen en kunnen

Slide 2 - Tekstslide

VOULOIR = WILLEN

POUVOIR = KUNNEN/MOGEN



Je ziet deze werkwoorden vaak in combinatie met een heel werkwoord.
Voorbeeld: Je veux acheter un jean.
                         Elles peuvent donner le cadeau

Slide 3 - Tekstslide

Welke vorm hoort bij welke persoon?
je
tu
il
nous
vous
elles
voulons
veulent
veux
veux
veut
voulez

Slide 4 - Sleepvraag

Welke vorm hoort bij welke persoon?
je
tu
il
nous
vous
elles
pouvez
peux
peut
peuvent
peux
pouvons

Slide 5 - Sleepvraag

Je veux
Tu veux
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils veulent
Ik wil
Jij wilt
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 6 - Sleepvraag

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Ik kan
Jij mag
Hij kan
Zij mag
Wij kunnen
Jullie mogen
Zij mogen

Slide 7 - Sleepvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Ik kan = Je (pouvoir)
A
peux
B
veux
C
peut
D
veut

Slide 8 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Zij mogen = Ils (pouvoir)
A
peut
B
peuvent
C
veut
D
veulent

Slide 9 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jullie willen = Vous (vouloir)
A
pouvons
B
pouvez
C
voulons
D
voulez

Slide 10 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij kunnen = Nous (pouvoir)

Slide 11 - Open vraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Wij willen = Nous (vouloir)

Slide 12 - Open vraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
Jij wilt = Tu (vouloir)

Slide 13 - Open vraag

Zet het werkwoord in de juiste vorm.
De leraar kan = le prof (pouvoir)

Slide 14 - Open vraag

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 15 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
veut
B
veulent
C
voulons
D
voulez

Slide 16 - Quizvraag

Zet het werkwoord in de présent.
Ils (vouloir)
A
veulent
B
voulu
C
veut
D
voulons

Slide 17 - Quizvraag

je (pouvoir)
A
peut
B
peux
C
peuvent
D
pouvez

Slide 18 - Quizvraag

elles ___ (pouvoir)
A
peux
B
peut
C
pouvez
D
peuvent

Slide 19 - Quizvraag

nous ___ (pouvoir)
A
voulons
B
voulez
C
pouvons
D
pouvez

Slide 20 - Quizvraag

Werkwoord
vouloir/pouvoir: invullen

Slide 21 - Tekstslide

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Slide 22 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Slide 23 - Open vraag

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
je ______________ (présent)

Slide 24 - Open vraag

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
les garçons ______________ (présent)

Slide 25 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________

Slide 26 - Open vraag

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
Vous __________

Slide 27 - Open vraag

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Mes frères __________

Slide 28 - Open vraag