presens met 1 verbum:
ik loop, ik zie, ik ga, ik drink, ik eet, ik fiets
presens met 2 verba (hulpverbum + infinitief):
ik wil eten, ik kan fietsen, ik mag alleen water drinken
perfectum ( hulpverbum hebben of zijn + participium):
ik ben naar de dokter gegaan, ik heb een boek gelezen