Je bekijkt de tekst om snel te bepalen wat de tekstsoort en het onderwerp van de tekst is.
Als je weet wat de tekstsoort en het onderwerp is, kun je voorspellen wat er in de tekst staat.
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Tekstdoelen en tekstsoorten
Individuele opdracht:
1. Zoek op: welke tekstdoelen en tekstsoorten zijn er allemaal?
2. Schrijf deze op.
timer
5:00
Slide 12 - Tekstslide
Tekstdoelen en tekstsoorten
De schrijver wil:
Tekstdoel:
Voorbeeld
vermaken
amuseren
stripverhaal, grappig stukje, thriller
Dat je iets te weten komt
informeren
nieuwsbericht, voorlichting, folder
Zijn mening geven
overtuigen/overhalen
reactie op een website, ingezonden brief
Dat je iets gaat doen
activeren
reclame
Zeggen hoe iets moet
instrueren
gebruiksaanwijzing
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
2. Globaal lezen
Globaal lezen doe je alleen als je snel de belangrijke informatie uit de tekst wilt halen. Dit doe je als volgt:
Lees van iedere alinea de eerste en de laatste zin;
Bepaal wat je al weet over het onderwerp.
Bepaal welke tekststructuur je herkent en wat het tekstdoel is.
Zoek op: welke tekststructuren- en doelen zijn er ?
Slide 15 - Tekstslide
3. Gericht lezen
Gericht lezendoe je als je een antwoord wilt hebben op een specifieke vraag.
Je leest of luistert heel gericht.
Je let bijvoorbeeld op een bepaald woord of een naam.
Slide 16 - Tekstslide
4. Intensief lezen
Wat staat er nou precies?
Begrijp je de tekst helemaal?
Met "intensief" lezen, bedoelen we dat je je nu gaat concentreren op de details van de tekst. Je zorgt dat je alles wat er staat, begrijpt. Dit is bijvoorbeeld van belang bij een toets of een examen.
Slide 17 - Tekstslide
Soorten examenvragen
Begripsvragen
Interpretatievragen
Evaluatievragen
Samenvattingsvragen
Opzoekvragen
Slide 18 - Tekstslide
Begripsvragen
Meest gestelde vraagtype op het examen! Deze vragen zijn zeer divers. Je moet:
tekstsoorten kunnen benoemen;
de hoofdgedachte van een tekst kunnen benoemen;
aangeven wat het ene deel van een tekst met een ander deel te maken heeft;
hoofd- en bijzaken, meningen en feiten kunnen onderscheiden;
standpunt en argument kunnen onderscheiden;
drogredenen en argumenten kunnen onderscheiden.
Slide 19 - Tekstslide
Interpretatievragen (1)
Bij dit soort vragen:
conclusies trekken n.a.v. (een deel van) de tekst;
conclusies trekken over wat de schrijver van een tekst bedoelt met een bepaalde formulering;
verschillende onderdelen van een tekst of hele teksten met elkaar kunnen vergelijken.
Slide 20 - Tekstslide
Interpretatievragen (2)
Hoe ga je te werk:
Het juiste antwoord is vaak af te leiden uit de zinnen direct vóór of ná de zin of woorden waarover de vraag gaat. Lees die zinnen dus goed door en vergelijk ze met de antwoordopties.
Let bij vragen over de bedoeling van de schrijver speciaal op synoniemen tussen woorden in de tekst en de antwoordopties.
Als de vraag niet over een bepaalde zin gaat, maar over de bedoeling van de schrijver met de hele tekst, kijk dan vooral naar aanwijzingen in de titel, de inleiding en het slot (onderwerp, hoofdgedachte).
Slide 21 - Tekstslide
Evaluatievragen (1)
Je moet:
aan kunnen geven wat het doel is van een tekst
samenhangende onderdelen van een tekst kunnen aanwijzen + aangeven wat die met elkaar te maken hebben
argumentatie van een betogende tekst kunnen beoordelen: is die argumentatie aanvaardbaar of niet? En waarom?
aan kunnen geven voor wie tekst waardevol is (doelgroep)
Slide 22 - Tekstslide
Evaluatievragen (2)
Hoe ga je te werk:
Wat is het doel van de tekst? Kijk naar titel, inleiding, slot. Welk antwoord past het best?
Meningen, argumenten > betogende tekst // Feiten, oorzaken of verklaringen > informerende tekst.
Let op signaalwoorden > wat hebben verschillende onderdelen met elkaar te maken?
Slide 23 - Tekstslide
Evaluatievragen (3)
Argumentatie is niet aanvaardbaar als er drogredenen worden gebruikt, of als er geen of te weinig goede argumenten worden gegeven. Feiten zijn vaak de beste argumenten.
Gaat de vraag over de waarde van een tekst voor het publiek > wat is het doel en voor welk publiek is het bedoeld?
Slide 24 - Tekstslide
Samenvattingsvragen
Je moet kunnen aangeven welke zin een tekst het beste samenvat of welke zinnen wel of juist niet in een samenvatting thuishoren.
Bekijk welk antwoord het beste aansluit bij de titel, de inleiding en het slot van de tekst. Daar is vaak de belangrijkste informatie te vinden, dus die hoort ook in de samenvatting.
Antwoordopties waarin voorbeelden of andere details worden genoemd, zijn fout. Voorbeelden horen niet in een samenvatting thuis.
Slide 25 - Tekstslide
Opzoekvragen (1)
Is een bron betrouwbaar of niet? Je moet snel informatie kunnen vinden in schema's, rapporten, regelingen of voorwaarden.
Is iets wel of niet van toepassing op een bepaalde situatie?
Slide 26 - Tekstslide
Opzoekvragen (2)
Hoe ga je te werk:
Gebruik de kopjes in de tekst om naar het juiste onderdeel te navigeren.
Let bij de antwoordopties op het verschil in woorden als ‘altijd’ <> ‘vaak’ of ‘meestal’ <> ‘nooit' of ‘geen’ <> ‘soms’. Controleer wat klopt met de tekst.
Vergelijk vraagstelling met wat er in de tekst staat. Let alleen op de dingen die relevant zijn.
Let op of er in de tekst ergens een uitzondering staat op een bepaalde regel.
Slide 27 - Tekstslide
Soorten vragen
Afhankelijk van je doel maak je gebruik van verschillende soorten vragen:
• Open vragen
• Gesloten vragen
• Controlevragen
• Suggestieve vragen
Slide 28 - Tekstslide
Open vragen
Met een open vraag verwacht je meer informatie te krijgen.
Ze zijn bedoeld om de ander te laten praten.
Bijvoorbeeld:
‘Hoe komt dat?’
‘Wat gebeurde er?’
Slide 29 - Tekstslide
Gesloten vragen
Dit zijn vragen die je met ‘ja’ of ‘nee’ kunt beantwoorden.
Ze zijn geschikt om de richting van een gesprek te bepalen.
Bijvoorbeeld:
‘Woon je nog steeds in Nunspeet?’
‘Heb je een baantje?’
Slide 30 - Tekstslide
Controlevragen
Een controlevraag is bedoeld om erachter te komen of je elkaar goed begrepen hebt.
Bijvoorbeeld:
‘Klopt dat?’
Slide 31 - Tekstslide
Suggestieve vragen
Dit zijn vragen waar (een deel van) het antwoord al in zit.
Met deze vragen probeer je je gesprekspartner te beïnvloeden.
Bijvoorbeeld:
‘Denk je niet dat dit de beste manier is?’
‘Wordt het niet eens tijd dat het probleem wordt opgelost?’
Slide 32 - Tekstslide
Onbekende woorden
Doorlezen: soms wordt een woord duidelijk als je even doorleest.
Gebruik context: soms wordt een woord duidelijk als je even terugleest of juist verder leest.
Woorddelen: soms is een deel van het woord je wel bekend, daardoor kun je misschien de betekenis herkennen.
Slide 33 - Tekstslide
Examentraining 3F - theorie
Slide 34 - Tekstslide
Taalblokken - examentraining
Slide 35 - Tekstslide
Examentraining - Taalblokken
Slide 36 - Tekstslide
Lesdoelen
De student kan aan het einde van les:
1. uitleggen welke leesstrategieën er toegepast kunnen worden.
2. uitleggen welke tekstdoelen en tekstsoorten er zijn.
3. aangeven welke onderdelen van lees- en luistervaardigheid meer uitleg nodig hebben.