H7.4 les 1_De overheid ruilt over de tijd

H7 les 1: Nu of later?
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

H7 les 1: Nu of later?

Slide 1 - Tekstslide

H7.4: De overheid ruilt over de tijd
  • Terugblik par 7.3;
  • Lesdoelen par.7.4;
  • Uitleg;
  • Huiswerk volgende les;
  • Reflectie.

Slide 2 - Tekstslide

Is een lage inflatie gunstig of ongunstig voor bedrijven die willen investeren?
A
Gunstig
B
Ongunstig

Slide 3 - Quizvraag

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die geld lenen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag meer waard.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het geleende bedrag minder waard.

Slide 4 - Quizvraag

Rob spaart jaarlijks €800,-. Hij zet het geld op zijn spaarrekening waarop hij 2,5% krijgt. De inflatie is de afgelopen jaren gemiddeld 2%. Bereken de reële rente.

Slide 5 - Open vraag

Is een hoge inflatie gunstig voor mensen die sparen?
A
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
B
Ja, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.
C
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld lager.
D
Nee, want door de hoge inflatie wordt de reële waarde van het spaargeld hoger.

Slide 6 - Quizvraag

Reële rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie

Slide 7 - Quizvraag

Wij spreken van negatieve reële rente als:
A
inflatie lager dan de rentepercentage is
B
inflatie hoger dan de rentepercentage is
C
inflatie gelijk is aan de rentepercentage

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.

Slide 9 - Quizvraag

De reële rente is hoger dan de nominale rente
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet

Slide 10 - Quizvraag

Lesdoelen par. 7.4:
  • Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.
  • Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 11 - Tekstslide

Lesdoel 
Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.

Slide 12 - Tekstslide

De overheid ruilt over de tijd
Net als gezinshuishoudens en bedrijven,
heeft de overheid inkomsten en uitgaven. 

De overheid maakt hiervan jaarlijks de Rijksbegroting

Jaarlijks tijdens Prinsjesdag informeert de overheid 
haar burgers hierover met behulp van de Miljoenennota
Rijksbegroting:  
Verwachte uitgaven en inkomsten van de overheid voor een komend jaar. 

 

Miljoenennota:  
Een soort samenvatting van de rijksbegroting. 

 

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Slide 15 - Tekstslide

Gebruik de miljoenennota van blz. 214. Wat zijn de belangrijkste inkomsten en uitgaven van de overheid?

Slide 16 - Open vraag

Lesdoel 
Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 17 - Tekstslide

Begrotingstekort: 
De verwachte inkomsten van de overheid zijn lager dan de verwachte uitgaven. 



 

 

Slide 18 - Tekstslide

Begrotings-overschot: 
De verwachte inkomsten van de overheid zijn groter dan de verwachte uitgaven. 


 

 
Staatsschuld:  
De schuld die de overheid heeft opgebouwd door geld te lenen. 


 

 

Slide 19 - Tekstslide

Staatsschuld
  • een begrotingstekort = toename staatsschuld

  • een begrotingsoverschot= afname staatschuld

Slide 20 - Tekstslide

Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
  • Je kunt, met voorbeelden, uitleggen wat de rijksbegroting is.
  • Je kunt uitleggen dat de overheid ruilt over de tijd door een begrotingstekort- of overschot.

Slide 21 - Tekstslide

Door de coronacrisis zijn de overheidsuitgaven gestegen en de inkomsten gedaald, hierdoor is de staatsschuld toegenomen.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quizvraag

wat is GEEN inkomen van de overheid?
A
loonbelasting
B
sociale verzekering
C
accijns
D
salaris

Slide 23 - Quizvraag

De staatsschuld wordt kleiner als er een begrotingsoverschot is
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

De staatsschuld is een voorbeeld van ...
A
Een voorraadgrootheid
B
Een stroomgrootheid
C
Zowel een voorraad- als stroomgrootheid

Slide 25 - Quizvraag

Sociale verzekeringen zijn onder te verdelen in:
A
collectieve verzekeringen en particuliere verzekeringen
B
werknemersverzekeringen en risicoverzekeringen
C
volksverzekeringen en schadeverzekeringen
D
volksverzekeringen en werknemersverzekeringen

Slide 26 - Quizvraag

Is er sprake van een begrotingstekort of een begrotingsoverschot?

A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot

Slide 27 - Quizvraag

Wie betalen er voor sociale verzekeringen?
A
Werknemers
B
Werkgevers
C
De overheid
D
Werkgevers en werknemers samen

Slide 28 - Quizvraag

Sociale verzekeringen worden betaald met...
A
BELASTINGEN
B
UITKERINGEN
C
BOETES
D
PREMIES

Slide 29 - Quizvraag

Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager

Slide 30 - Quizvraag

Een voorbeeld van een volksverzekering is
A
WW
B
AOW
C
WWB

Slide 31 - Quizvraag

De staatsschuld wordt kleiner als er een begrotingsoverschot is
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quizvraag

Wat kan de overheid doen bij een begrotingstekort?
A
Bezuinigen op de uitgaven.
B
De belastingen (inkomsten) verhogen.
C
Geld lenen.
D
A, B en C.

Slide 33 - Quizvraag

Een voorbeeld van een werknemersverzekering is
A
AOW
B
WW

Slide 34 - Quizvraag

Wat is een staatsschuld?
A
Het totaal van de export die een land heeft gemaakt
B
Het totaal van de import die een land heeft gemaakt
C
Het totaal van de schulden die een land heeft gemaakt.
D
Een deel van de schulden die een land heeft gemaakt.

Slide 35 - Quizvraag

Huiswerk nakijken
7.4 vanaf blz. 196 opdr. 28 t/m 36 (33 niet)

Slide 36 - Tekstslide