Present Simple , Questions and Negations 1 BK

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Present Simple
Tegenwoordige tijd
Infinitive = hele werkwoord
Bijvoorbeeld: (to) like = leuk vinden

Ik vind lezen leuk --> I like to read
Zij vind basketballen leuk --> She likes to play basketball.

Slide 2 - Tekstslide

Rijtje: to like
I like
You like
He/She/It likes
We like
They like
You like


Slide 3 - Tekstslide

Nog een rijtje: to work
I work
You work
He/she/It works
We work
They work
You work

Slide 4 - Tekstslide

En nog een: To read
I read
You read
He/She/It reads
We read
They read
You read

Slide 5 - Tekstslide

Vul in:
The dog (to run) in the garden.
A
run
B
runs

Slide 6 - Quizvraag

Vul in:
I never (to wear) boots.
A
wear
B
wears

Slide 7 - Quizvraag

Vul in:
My sister (to work) at a bookshop.
A
work
B
works

Slide 8 - Quizvraag

Another rule: Nog een regel
- Als het werkwoord eindigt op een "s" klank, dan voeg je - es toe aan het werkwoord als deze een She/He/It ervoor heeft.

Bijvoorbeeld:  - The girl catches the ball.
                              - My father fixes computers at work.
                              

Slide 9 - Tekstslide

And another rule - nog een regel
- Als een werkwoord eindigt op de letter "O" dan komt er bij She/He/It een "es" achter.

Bijvoorbeeld: - Your brother does his homework every day.
                             - This bus goes to the trainstation.

Slide 10 - Tekstslide

Nog eentje dan....
- Als het werkwoord  eindigt op een "y", dan verandert dit in "ies" bij she/he/it.
Bijvoorbeeld:  - To Try - He tries to stay calm.
                                              - She tries to score every football match.

MAAR als er een klinker voor de y staat, dan....... alleen een "s".
                             - She always buys new books online.

Slide 11 - Tekstslide

Vul in:
You (to try) to make a puzzle every day.

A
try
B
tries

Slide 12 - Quizvraag

Vul in:
He always (to do) his homework in his bedroom.
A
do
B
does

Slide 13 - Quizvraag

Vul in:
He (to fix) everyone's bicycle tyres.
A
fix
B
fixes

Slide 14 - Quizvraag

Vul in:
My mother (to buy) groceries online.
A
buy
B
buys

Slide 15 - Quizvraag

To Be
I am
You are
He/She/It is
We are
They are
You are
Past participle (voltooid deelwoord): (have) been

Slide 16 - Tekstslide

To Have
I have
You have
He/She/It has
We have
They have
You have
Past participle (voltooid deelwoord): (have) had

Slide 17 - Tekstslide

To Do
I do
You do
He/She/It does
We do
They do
You do

Slide 18 - Tekstslide

To be, To have and To do
Zijn belangrijk omdat deze veel voorkomen.
Ze worden ook als hulpwerkwoord gebruikt.

You have to memorize these verb lists!

Slide 19 - Tekstslide

Present Continuous:
You use the Present Continuous to say something is going on right now.  Also known as: ING-vorm.
For example:
I am shopping with my sister in Amsterdam.
He is writing an email to his best friend.

Vorm van To Be + hele werkwoord met ING erachter.


Slide 20 - Tekstslide

Questions. . . ?
Hoe maak je een vragende zin in het Engels?`
Bijvoorbeeld:
Sarah is smart. ----> Is Sarah smart?
Joey can play the piano. ----> Can Joey play the piano?

In dit voorbeeld draai je het onderwerp en het gezegde om. 


Slide 21 - Tekstslide

Questions...? Met hulpwerkwoord To Do.
Bijvoorbeeld:
He has brown hair. ----> Does he have brown hair?
She works every Saturday. ---> Does she work every Saturday?

Werkwoord veranderd naar het hele werkwoord (Infinitive)

Slide 22 - Tekstslide

Negations....ontkenningen
Standaard zin: I like broccoli.
Question: Do you like broccoli?
Negations: I do not (don't) like broccoli.
He does not (doesn't) like broccoli.
We do not (don't) like broccoli.

Slide 23 - Tekstslide

Tag questions
- You use tag questions to ask for confirmation (bevestiging)
In Dutch we say: Toch? after the question.
For example: 
France is a beautiful country, isn't it?
That artist can't sing, can he?

When the first verb is postive, the tag is negative.

Slide 24 - Tekstslide

How to make Tag questions:
- Je herhaalt alleen de hulpwerkwoorden (auxiliary verbs) en veranderd deze van positief naar negatief of van negatief naar positief.
Dit is het eerste werkwoord in de zin:
She doesn't pay attention, does she?
They are really good at playing football, aren't they?



Slide 25 - Tekstslide

Geen hulpwerkwoord?
- Als er geen hulpwerkwoord in de zin is, dan gebruik je het werkwoord To Do in de tag question.
For example:
- He works at the library, doesn't he?
- She crashed the car into the wall, didn't she?

Slide 26 - Tekstslide

Exercises:
Do exercises 32abcd on page 60
Do exercises 33 and 34  on pages 60-61
Do exercises 35 and 36 on pages 62

You work together QUIETLY (zachtjes)!
Vragen? Steek je hand op.
 




Slide 27 - Tekstslide