Les 6.12.23

Was machen wir heute?
  • Hausaufgaben besprechen: herhaal woordjes A en B; DF
  • leer woordjes G- maak kaartjes voor deze woorden; Neem alle kaartjes (ook van A en B) mee naar de les.
  • herhaal Rangtelwoord
  • herhaal werkwoorden
  • Herhaal het bezittelijk voornaamwoord
  • Je kunt over het eten praten en vragen wat een ander graag eet.Arbeit mit den Blättern
  • Arbeit mit dem Buch
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Was machen wir heute?
  • Hausaufgaben besprechen: herhaal woordjes A en B; DF
  • leer woordjes G- maak kaartjes voor deze woorden; Neem alle kaartjes (ook van A en B) mee naar de les.
  • herhaal Rangtelwoord
  • herhaal werkwoorden
  • Herhaal het bezittelijk voornaamwoord
  • Je kunt over het eten praten en vragen wat een ander graag eet.Arbeit mit den Blättern
  • Arbeit mit dem Buch

Slide 1 - Tekstslide

Übersetze 
1. Haar gebak                                9. jullie spruitjes 
2. zijn lunch                                 10. jouw toetje
3. jouw komkommer                11. haar appel
4. mijn groente                           12. jouw fruit 
5. onze ober                                 13. jullie lichaam
6. uw brood                                  14. hun voeding
7. hun jam                                     15. jouw voorbeeld
8. geen melk                                16. haar bord

Slide 2 - Tekstslide

Übersetze 
1. Hij eet een gebak.                         
2. Mijn moeder probeert haar lunch.                             
3. Ik koop jouw spruitjes          
4. Haar appel kost 10 euro.                   
5. Onze ober   legt mijn Vader de menukaart uit.                              
6. Wij hebben geen toetje.                               
7. Hun jam  is zoet.                                   
8. De Koffie heeft geen melk                                

Slide 3 - Tekstslide

Übersetze 
1. Hij eet een gebak.  Er isst einen Kuchen.                       
2. Mijn moeder probeert haar lunch.  Meine Mutter probiert ihr Mittagessen
3. Ik koop jouw spruitjes. Ich kaufe deinen Rosenkohl.         
4. Haar appel kost 10 euro.   Ihr Apfel kostet 10 Euro.               
5. Onze ober legt mijn (meinem) Vader de menukaart uit. Unser Ober  erklärt meinem Vater die Speisekarte.                           
6. Wij hebben geen toetje.  Wir haben keinen Nachtisch.                             
7. Hun jam  is zoet.  Ihre Marmelade ist süß.                                 
8. De Koffie heeft geen melk. Der Kaffee hat keine Milch.                              

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

De 1e naamval en de 4e naamval in het Duits: 
I - der Gruppe en II - ein Gruppe






Pak nu je Handy  en log bij lessonUp in 






m
v
o
mv
1e naamval
onderwerp (wie/wat) + gezegde; 
I  der
II mein
I die
II meine
I das
II mein
I die
II meine
4e naamval 
lijdend voorwerp: onderwerp + gezegde + wie/wat
I den
II meinen
I die
II meine
I das 
II mein
I die
II meine

Slide 8 - Tekstslide

Een naamval heeft in de eerste plaats te maken met:
A
een leesteken
B
een zinsdeel
C
een zelfstandig naamwoord
D
een lidwoord

Slide 9 - Quizvraag

Hoeveel naamvallen zijn er in het Duits?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 10 - Quizvraag

De eerste naamval gaat over
A
het onderwerp
B
een bezit
C
het meewerkend voorwerp
D
het lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

De vierde naamval gaat over
A
het onderwerp
B
een bezit
C
het meewerkend voorwerp
D
het lijdend voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin:
Mein Bruder hat ein Auto
A
Mein Bruder
B
hat
C
ein Auto

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Mein Vater hat einen BMW.
A
Mein Vater
B
hat
C
einen BMW

Slide 14 - Quizvraag

In de vierde naamval verandert soms het lidwoord (der, die das).
Dit gebeurt alleen bij.... zelfstandige naamwoorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoud

Slide 15 - Quizvraag

In de vierde naamval verandert
der Mann in
A
das Mann
B
die Mann
C
den Mann
D
verandert niet

Slide 16 - Quizvraag

die Frau in de vierde naamval is:
A
die Frau, verandert niet
B
das Frau
C
der Frau

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het goede lidwoord:
D.. Opa (m) kommt nicht.
A
Der
B
die
C
Das
D
Den

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het goede lidwoord:
Hast du d... Mutter (v) gesehen
A
der
B
das
C
die

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het goede lidwoord:
Karl hat ein... BMW (m) gekauft.
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het goede lidwoord:
Die Eltern (ouders) haben d... Kinder (mv) nicht mitgenommen.
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de Duits vertaling van het bezittelijk voornaam woord 'jouw'
A
mein
B
dein
C
unser
D
euer

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de Duitse vertaling van het bezittelijk voornaamwoord 'jullie'
A
euer
B
ihr
C
unser
D
mein

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de goed vertaling van: Herr Kraus, haben Sie Ihr Auto mitgenommen?
A
Meneer Kraus, hebt u haar auto meegenomen?
B
Meneer Kraus hebt u hun auto meegenomen?
C
Meneer Kraus , hebt u uw auto meegenomen?

Slide 24 - Quizvraag

Kies het goede bezittelijke voornaamwoord: Ich habe mein... Freundin (v) mitgenommen.
A
mein
B
meine
C
meinen

Slide 25 - Quizvraag

Kies het goede bezittelijke voornaamwoord: Opa hat sein... BMW (m) verkauft.
A
sein
B
seine
C
seinen

Slide 26 - Quizvraag

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 27 - Quizvraag

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 28 - Quizvraag

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 29 - Quizvraag

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

Slide 30 - Open vraag

houden van = lieben
Ich __________ dich!

Slide 31 - Open vraag

Ich .... Lehrer. (sein)
A
sind
B
bin
C
seid
D
bist

Slide 32 - Quizvraag

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 33 - Open vraag

Ihr .... gut gearbeitet. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 34 - Quizvraag

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (haben)
A
hat
B
habe
C
habt
D
haben

Slide 35 - Quizvraag

Lisa ..... krank (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin

Slide 36 - Quizvraag

Ihr ... zu spät (sein)
A
seid
B
sind
C
bin
D
bist

Slide 37 - Quizvraag

Ich ... etwas gemacht (haben)
A
haben
B
habe
C
habt
D
hat

Slide 38 - Quizvraag

houden van = lieben
Ich __________ dich!

Slide 39 - Open vraag

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 40 - Open vraag

.... du gerne?
A
tanzst
B
tanzt
C
tanztt
D
tanzet

Slide 41 - Quizvraag

Meine Mutter .... gerne mit dem Zug.
A
reist
B
reisest
C
reizt
D
reisst

Slide 42 - Quizvraag

Der Schüler ... auf die Frage
A
antwort
B
antwortet
C
antwortt
D
antwortest

Slide 43 - Quizvraag

Kies het goede bezittelijke voornaamwoord: Mein Onkel hat sein... Haus (o) verkauft.
A
sein
B
seine
C
seinen

Slide 44 - Quizvraag

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Video

Du bekommst jetzt Blätter mit Aufgaben

Slide 50 - Tekstslide

Hausaufgaben
  • Lerne/ Wiederhole Wörter Kapitel 3 - Mache zu diesen Wörtern Kärtchen. 
  • Wiederhole die Wörter und die ein- Gruppe 
  • Wiederhole die Konjugation der Verben und die gelernte Grammatik 

Slide 51 - Tekstslide