2022 examen

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
ANT2+BasisschoolGroep 1-3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
  • Wat weten we al over het examen?

  • Korte herhaling belangrijkste stof
  • Belangrijke begrippen 
  • Tips: open vragen (1p/2p)
  • Hoe ziet de 3p vraag er (waarschijnlijk?) uit? Oefenen?

  • Laatste tips

timer
1:00:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weten we al over het examen economie?
  • Je krijgt totaal 45 vragen
  • Je kunt totaal 58 punten behalen. Met een N-norm van 0,0 (=laagst mogelijk N-norm) zou je 36 punten moet behalen voor een voldoende 5,6 (35 punten = 5,4).
  • Van de 45 vragen zijn er 12 gesloten vragen (meerkeuze of keuze tussen bepaalde begrippen)
  • Van de 45 vragen zijn er 33 open vragen
  • Vraag 31 is de enige vraag die 3 punten waard is. Wat voor vraag is dat vaak op het examen? Daarover in dit spoed examenuurtje meer...
  • Gemiddeld cijfer op het examen economie 6,1 (landelijk gemiddelde)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Internationale ontwikkelingen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kies uit import of export
Weten: welke kant stroomt het geld op?
Nederland exporteert kaas naar Spanje. Geld gaat van Spanje naar Nederland

Nederland importeer wijn uit Spanje. Geld gaat van Spanje naar Nederland.
export
import
De kaasfabriek in NL verkoopt kaas aan een Duits bedrijf.
Een Amerikaanse DJ treedt op op het Amsterdam Dance Event.
Albert Heijn koopt sperziebonen uit Egypte
Een Duitser huurt een hotelkamer in Egmond aan Zee

Slide 5 - Sleepvraag

3 goed = 2 punten
2 goed = 1 punt
1 goed = 0 punten
Kies in de volgende tekst telkens de juiste woorden:

''Met invoerrechten maakt de overheid de ...1... (import/export) van buitenlandse goederen ...2... (duurder/goedkoper). Hierdoor kopen consumenten ...3... (meer/minder) producten uit ons eigen land. Dat is ...4... (wel/niet) goed voor de werkgelegenheid in Nederland.''

Doel protectiemaatregelen?
Welke protectiemaatregelen moet ik weten?
Voor wie zijn protectiemaatregelen nadelig?
Landen die invoerrechten moeten betalen. Dat zorgt ervoor dat hun producten duurder worden en daardoor kunnen ze dus minder goed concurreren.

Bijvoorbeeld China wil goedkoop staal verkopen aan Nederland. Dat zorgt ervoor dat Nederlandse staalbedrijven niet/moeilijk kunnen concurreren en banen verdwijnen.

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waarom exportverbod?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vreemde valuta

De bank kan ook geld omwisselen, je kunt buitenlands geld kopen of weer verkopen.


Vreemde valuta:

geldsoort van een ander land.


Wisselkoers:
prijs van vreemde valuta. De wisselkoers geeft aan hoeveel vreemde valuta je betaalt of ontvangt voor één euro.


Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verandering wisselkoers
Koers 1-1-2022 
€1 = $1,10

Koers 1-2-2022
€1 = 1,15

Wat zijn hiervan gevolgen voor NL en Amerika?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nationaal inkomen
Nationaal inkomen India:
$ 9.474 miljard
Nationaal inkomen Nederland:
$924 miljard
Welk land is welvarender? 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nationaal inkomen per hoofd


Nationaal inkomen 
= alle inkomens in een land bij elkaar opgeteld. (BBP)

Nationaal inkomen per hoofd = Nationaal inkomen : aantal inwoners


Welvaart vergelijken eerlijk op deze manier?
Is dit een eerlijke manier om welvaart te vergelijken (vmbo: ja). Maar op examen wees kritisch! Inzichtsvraag?

Welvaart = kan ik in mijn behoefte voorzien.

Mooie veldjes? Parken? Ziekenhuizen? Scholen? Wegen? Misschien zijn spullen in een land wel erg duur - zegt niet direct wat over koopkracht!

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: 
Internationale ontwikkelingen
  • Open en gesloten economie
  • Import en export (+ geldstromen! en waarom import/export)

  • Protectionisme / handelsbelemmeringen
  • Hoe concurrentiepositie verbeteren ten opzichte van andere landen?
  • Import en exportquote
  • Wisselkoersen en vreemde valuta
  • Voor en nadelen van vrijhandel
  • Verschil tussen rijke en arme landen 
  • Rekenen met nationaal inkomen (per hoofd)
  • De EU/EMU/ECB (Voordelen EU? EMU? Doelstelling ECB?)

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: 
Internationale ontwikkelingen
  • Internationale handel

  • Protectionisme / handelsbelemmeringen
  • Concurrentiepositie
  • Verschil tussen rijke en arme landen 
  • Rekenen met nationaal inkomen (per hoofd)

  • 3e wereldlanden / Fairtrade
  • Vicieuze cirkel - juiste volgorde zetten gebeurtenissen (elk examen 1 of 2 vragen)

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Consumptie

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

PRIMAIR
SECUNDAIR
Plaats de behoeften in de bijbehorende vakken.
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Water
Netflix
Vakantie
Onderwijs
Tuinkabouter
Bed
Frietje mayo
Agenda
Appels

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welvaart en koopkracht
Welvaart:
  • De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.

Koopkracht:
  • De hoeveelheid producten die je kunt kopen met je inkomen.
  • Kan stijgen/dalen
  • Inflatie is daarbij een belangrijk begrip.
Let op: welvaart kan ook stijgen door de aanleg van een mooi park, voetbalveldje, enzovoort.

Als je daar behoefte aan hebt...stijgt je welvaart

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie
INFLATIE betekent een algemene prijsstijging van goederen en diensten.

Door inflatie wordt de koopkracht kleiner, als je inkomen niet net zoveel stijgt als de inflatie.

Het tegenovergestelde van inflatie noemen we DEFLATIE.


Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prijscompensatie
Nominaal inkomen: Inkomen waarbij je geen rekening houdt met inflatie.

Reëel inkomen: Inkomen waarbij je wel rekening houdt met inflatie.

Reëel inkomen = Nominaal inkomen - Inflatie

Positief = Koopkracht stijgt
Negatief = Koopkracht daalt

reële verandering in % = nominale verandering in % − inflatie in %

Koopkracht stijging/daling = hoeveel geld krijg ik er echt bij - inflatie


Gevolg steeds maar de inflatie compenseren met hogere lonen? Welk begrip?
loon prijsspiraal

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe ontstaan inflatie (oorzaken)
  • Loonverhoging (hogere lonen)
  • Geld bij drukken
  • Hogere grondstofprijzen (olie/gas)
  • Meer vraag naar goederen of diensten
  • Minder aanbod van producten 
  • Hogere belastingen (btw/accijnzen/andere belastingen)


Dit zorgt er allemaal voor dat producten en/of diensten (op langer of korter termijn) duurder worden (inflatie)

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: Consumptie
Let op: rekenen in apart overzicht
  • Schaarste & welvaart
  • Indexcijfers
  • Lorenzcurve


  • (3) soorten uitgaven
  • inflatie/deflatie/koopkracht (reëel inkomen + nominaal inkomen)/CPI
  • (4) marktvormen
  • Marketingmix (6 p's)
  • (4) inkomensvormen
  • Negatieve- en positieve externe effecten

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overheid en bestuur + Verrijkingsstof

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Buik Lorenzcurve
Hoe groter de buik bij de Lorenzcurve, hoe schever de inkomensverdeling is.

Dus hoe ongelijker het inkomen is verdeeld over een land.

Kleine buik = inkomen gelijk verdeeld (bv. Nederland)
Grote buik = inkomen ongelijk verdeeld (ontwikkelingslanden)
Rekenvraag met de Lorenzcurve?
Hoeveel % verdient de rijkste 30% ?
Betekenis lijnen weten
Rood is secundaire inkomensverdeling.

Waarom?
Het inkomen is geniveleerd (inkomens verschillen zijn kleiner geworden) en inkomens worden dus gelijker verdeeld over de bevolking.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En de 20% van de bevolking?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

CPI
Uitwerking
6921,8 : 65 = 106,5

Let op, indexcijfers nooit een procentteken achter plaatsen!

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfers

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Berken het indexcijfer
Formule indexcijfer
nieuw getal : oud getal x 100
Uitwerking
(19,23 : 17,08) x 100 = 112,587822
Afronden op 1 decimaal, tenzij anders aangegeven

112,6 (geen %-teken)

Veelgemaakte fout
(19,23 - 17,08) : 17,08 x 100
= 12,6

Antwoord moet zijn 112,6

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belasting box 1
Voorbeelden leren!
Aftrekposten: hypothreekrente, reiskosten, giften goede doelen

Bijtellingen: eigenwoningforfait (!), auto van de zaak

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belasting box 3 = vermogensbelasting of vermogensrendementsheffing 
Is dit eerlijk?

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

6.3 Belasting over je spaargeld? (deel 1)
Ik At Bob's Hond
Te betalen belasting box 1
Te betalen belasting box 3
Te betalen belasting voor heffingskorting
Heffingskortingen
Verschuldigde inkomstenbelasting
  • Heffingskorting
  • Korting op de verschuldigde inkomstenbelasting.
  • Bijv. algemene heffingskorting, arbeidskorting

Let op: heffingskortingen zijn wat anders dan aftrekposten
Ezelsbruggetje
Inkomsten - aftrekposten + bijtellingen - heffingskorten = te betalen belasting.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Progressief belastingstelsel
Bij een progressief belastingstelsel moet er procentueel meer belasting betaald worden naarmate het inkomen stijgt. Dus des te meer inkomen (of vermogen) je hebt des te meer belasting je daarover moeten betalen ten opzichte van lagere inkomens/vermogens.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: Verrijkingsstof
Let op: rekenen in apart overzicht
  • Belastingstelsels (progressief, degressief, proportioneel) - let op: hogere inkomens betalen meer belasting ten opzichte van mensen met een laag inkomen!
  • Box 1  (Woz-waarde, eigenwoningforfait, aftrekposten, bijtellingen - voorbeelden!) + eenvoudige berekeningen (%)
  • Vermogensbelasting (Box 3) ? 
  • Nivellering en denivellering
  • Beginselen (uitgangspunten) overheid (3) - profijt, solidariteit en draagkracht
  • Sociale verzekeringen (volks- en werknemers)
  • Overheidsfinanciën (hoe betaalbaar houden - aow, ww, bezuinigingen, ...) 
  • Inkomensverschillen

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: Overheid en bestuur
Let op: rekenen in apart overzicht
  • Collectieve en particuliere sector 
  • Miljoenennota en prinsjesdag
  • Sociale zekerheid/voorzieningen + hoe hou je dat betaalbaar? (vergrijzing)
  • Adviesorganen (CPB/CBS/SER)
  • Belasting (direct / indirect)
  • Overheidsinkomsten
  • Accijns en subsidie





Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Arbeid en productie

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tips
  • Altijd exclusief BTW!
  • Wordt er gerekend met BTW? Dan moet je dat eraf halen (=rekenen met procenten) - komt verderop in deze les terug
  • Kom je al niet vraag 1? Verzin dan een logisch bedrag en reken dan verder = punten scoren!
  • Alle begrippen in de afbeelding moet je kennen
Begrippen + berekeningen
Omzet: al het geld dat er binnenkomt (prijs x afzet)

Afzet: aantal verkochte producten

Inkoopwaarde: wat heb ik zelf voor de producten betaald (inkoopprijs x afzet)

Brutowinst: winst/verlies zonder rekening te hebben gehouden met bedrijfskosten

Bedrijfskosten: voorbeelden weten! Gas, water, licht, personeel, schoonmaak, afschrijvingen, ...

Nettowinst: wat blijft er onder de streep over? Winst of verlies. Brutowinst - bedrijfskosten.
Uitwerking

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aandelen zeer beperkt te koop
Niet op winst gericht
Eén eigenaar, soms personeel
Eén persoon is eigenaar/leiding
Meerdere eigenaren/samen de leiding
Aandelen zijn vrij verhandelbaar
Eenmanszaak
ZZP
VOF
BV
NV
Stichting

Slide 37 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Soorten werkloosheid
  1. Conjucturele werkloosheid
  2. Structurele werkloosheid
  3. Seizoenswerkeloosheid
  4. Regionale werkloosheid
  5. Frictiewerkloosheid

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

arbeidskrachten
werkgelegenheid 
arbeidsplaatsen 
werkgevers (overheid + bedrijven)
beroepsbevolking
werknemers
vacatures
werkzoekende
Aanbod van arbeid
Vraag naar arbeid

Slide 40 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betaalt de consument?
Van inkoopprijs naar consumentenprijs
  • inkoopprijs
  • brutowinstmarge + 
  • verkoopprijs
  • btw                          +  
  • consumentenprijs
Kostprijs per stuk
Hiermee bereken je de kostprijs, verkoopprijs en consumentenprijs
PER STUK

Verkoopprijs : aantal producten 
In procenten of euro's
21% 9% 0%
Staat altijd aangegeven

Verlaagd BTW tarief op bijvoorbeeld:
9% brood/water
0% medicijnen

21% standaard (luxe goederen)

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Rekenen met procenten
Van inkoopprijs naar consumentenprijs
  • inkoopprijs
  • brutowinstmarge + 
  • verkoopprijs
  • btw                          +  
  • consumentenprijs
Standaardsom
De inkoopprijs van een tafel is 125 euro
De brutowinstmarge is 33%
Het BTW-tarief is 21%

Bereken de consumentenprijs (2p)
Verdiepend! Oefenen!
De consumentenprijs is 189 euro
Het BTW-tarief is 21%
De brutowinstmarge is 53,8%

Wat is de inkoopprijs?

3 minuten oefenen, daarna volgt het antwoord.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitwerking
Van inkoopprijs naar consumentenprijs
  • inkoopprijs                              Antwoord in € ....
  • brutowinstmarge +              53,8%
  • verkoopprijs                            ?????      = 100%
  • btw                          +              21%
  • consumentenprijs                189 euro = 121%
1. SCHRIJF OP WAT JE WEET EN WAT ZE WILLEN WETEN
De consumentenprijs is 189 euro
Het BTW-tarief is 21%
De brutowinstmarge is 53,8%

Wat is de inkoopprijs?
2. Consumentenprijs naar verkoopprijs?
189 euro = 121%
.....  euro  = 100%

189 : 121 x 100 = 156,20 euro (afgerond
3. Verkoopprijs naar inkoopprijs?
Verkoopprijs is 156,20 euro
Brutowinstmarge is 53,8%

156,20 : 153,8 x 100 = 101,56 (afgerond)

Tip: narekenen, klopt mijn antwoord. Van inkoopprijs naar consumentenprijs
101,56 + 53,8% = 156,20 (klopt!) 
156,20 + 21% = 189,20 (klopt!)
Alle punten binnen :-)!
De som
De consumentenprijs is 189 euro
Het BTW-tarief is 21%
De brutowinstmarge is 53,8%

Wat is de inkoopprijs?

3 minuten oefenen, daarna volgt het antwoord.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: Arbeid en Productie
Let op: rekenen in apart overzicht
  • Nationaal inkomen, productiefactoren + beloning (4)
  • Bruto- en nettoresultaat (excl. btw!) + bijbehorende begrippen
  • Inkoopprijs, brutowinstmarge, verkoopprijs, btw en consumentenprijs
  • Vaste en variabele kosten
  • Markten (vraag & aanbod)
  • Marktvormen (4)
  • Rechtsvormen (5) 
  • Inkomensvormen (4)

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Belangrijke onderwerpen: Arbeid en Productie
Let op: rekenen in apart overzicht
  • Samenwerking tussen bedrijven (kartel, fusie, overname)
  • Arbeidsverdeling en arbeidsproductiviteit
  • Beroepsbevolking (+ verschil vraag en aanbod van arbeid)
  • Werkloosheidsvormen (5) 
  • Loonprijsspiraal

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leg uit vragen...       (1P)
Deel van de vraag herhalen
Een ander doel dat de overheid heeft met heffen van accijnzen is...
Antwoord
het afremmen van het gebruik van deze producten,
Eindconclusie
waardoor minder mensen gaan roken

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leg uit vragen...       (2P)
Gedeelte van de vraag overnemen
Huishoudens met jonge mensen geven in verhouding meer geld uit dan zij aan inkomen ontvangen, omdat ..... (1p)

+ reden 2 (1p)

ALTIJD CHECKEN, HEB IK DE VOLLEDIGE VRAAG BEANTWOORD?



Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Open vraag (2p)
  • Je ziet dat deze vraag 2 punten waard is. 
  • Je moet 2 negatieve externe effecten noemen
  • Je krijgt genoemd 'negatief extern effect' 1 pt
  • NOEM ER DAN NIET 3! JE KRIJGT ALLEEN PUNTEN VOOR DE EERSTE 2 ANTWOORDEN! 
Antwoord

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overzicht rekenen
  1. Een getal bereken met procenten
  2. Een percentage berekenen van een ander getal
  3. Met hoeveel % stijgt/daalt een getal
  4. Rekenen van week-maand-kwartaal-jaar
  5. Inkomen per hoofd van de bevolking uitrekenen
  6. Verandering van het reële inkomen berekenen
  7. Rekenen met indexcijfers
  8. CPI berekenen
  1.  Een nieuw saldo berekenen
  2. Enkelvoudige rente berekenen
  3. Samengestelde rente berekenen
  4. Kredietkosten berekenen
  5. Berekenen hoeveel je moet reserveren
  6. Kostprijs per product berekenen
  7. Afschrijving berekenen
  8. Verkoopprijs + consumentenprijs berekenen
  9. Omrekenen incl. en excl. btw
  10. Omzet, brutowinst en nettowinst berekenen
  11. Arbeidsproductiviteit berekenen
  12. Belastbaar inkomen (box 1)
  13. Hoeveel inkomstenbelasting je moet betalen
  14. Vermogensbelasting (box 3?)
  15. importquote + exportquote
  16. Zie evt. samenvattingsboekje of tekstboek (blz. 276 t/m 282!)
3p vraag, wat verwacht je?
Geen idee naar de vraag! Maar 3 punten vragen zijn vraag grotere rekenvragen. Nettowinst/verlies? Consumentenprijs? Inkomenstenbelasting? Of toch wat anders?

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijdens het examen
  1. Neem je tijd! Neem de tijd om de vraag heel goed te lezen. Markeer
  2. Neem minimaal 2 pennen mee (zwart/blauw) en je REKENMACHINE!
  3. Rekenvragen, schrijf je berekeningen op. Typ het 2x in op je rekenmachine, een klein foutje is zo gemaakt. Hoeveel decimalen? 


  4. Woordenboek, soms staan begrippen ook in het woordenboek 
  5. Geen ! ?? of *** (2e correctie kijkt mee!)
  6. Noteer altijd een antwoord. 
  7. Meerkeuze, geef ALTIJD een antwoord! in BLOKLETTERS A/B/C/D
  8. Gebruik nooit 'ze' / 'hun' / 'dingen'.  'hun moeten meer belasting betalen' Wie is hun? Fout.
  9. Klaar? Controleer of je echt alle vragen hebt gemaakt (tellen!) en vul altijd wat in!
  10. Wil je thuis controleren hoe je het gemaakt hebt? Kladpapier je antwoorden overschrijven. Thuis nakijken!

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Denk om....
  1. Geef altijd een berekening. Begrijp je de rekenvraag niet? Wat kun je dan nog doen? Ergens simpel een puntje scoren?

  2. Eenheden of getallen vergeten (€ / $ / x1000? / miljard / ..)
  3. Wordt er verwezen naar een bron? Haal daar dan ook (deels) je antwoord uit!
  4. Geef duidelijk antwoord op een vraag. Neem een gedeelte van de vraag over in jouw antwoord. 
  5. Doe niet meer dan gevraagd. Bij open vragen zijn 2 of maximaal 3 zinnen ruim voldoende. 
  6. De tijd.... (oefen met gehele examens, noteer de tijd)
  7. Handschrift handschrift.... Neem de tijd 

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies