JCL quiz

• NT2
• Beroepsopleiding

'Hoi, hoe oud ben je?'

Wat zeg je?

1. Ik spreek Nederlands
2. Ik ben ..... jaar.
3. Ik heb een broer

Welke taal spreek je?

Wat zeg je?

1. Mijn zus heet Maria.
2. Uit Duitsland
3. Pools/Slowaaks en Nederlands

Waar ben je geboren?

1. In Polen/Slowakije
2. Ik heb een broer
3. Ik ben 15
4. Ik woon in Amsterdam.

Hoe gaat het?

Wat zeg je?

1. Ik heet .....
2. Prima!
3. Dank je
4. Doei!

Heb jij een auto?

Wat zeg je?

1. Nee, ik heb niet een auto.
2. Nee, ik heb geen een auto.
3. Nee, ik heb geen auto.

Welk cijfer is goed?

'eenentwintig'

1. 12
2. 21
3. 120

Welk cijfer is goed?

'zestien'

1. 61
2. 610
3. 106
4. 16

Welk cijfer is goed?

'honderd en een'

1. 1001
2. 1100
3. 101
4. 1011

Hoe laat is het?

1. half 5
2. 5 uur
3. 15.00 uur

Hoe laat is het?

1. half 6
2. half 7
3. half 8
4. half 9

Hoe laat is het?

1. kwart over 1
2. 5 over 3
3. kwart voor 1
4. kwart voor 2

Vandaag is het maandag.

Overmorgen is het:

1. dinsdag
2. zondag
3. zaterdag
4. woensdag

Vandaag is het donderdag.

Gisteren was het:

1. vrijdag
2. zaterdag
3. dinsdag
4. woensdag

Het is de maand 'juli'.

Dat is in de:

1. lente
2. zomer
3. herfst
4. winter

Het is de maand 'oktober'

dat is in de:

1. lente
2. zomer
3. herfst
4. winter

14.45 uur is:

1. kwart voor 2
2. kwart voor 3
3. kwart over 3
4. kwart voor 4

18:10 uur is:

1. 10 over 6
2. 10 voor 6
3. 10 over 8
4. 10 voor 8

Ik vind koek lekker.
Ik hou van:

1. zoet
2. hartig

1 kilo =

1. 1 pond
2. 1 ons
3. 2 pond
4. 5 ons

750 gram =

1. anderhalve kilo
2. 75 ons
3. anderhalf pond
4. 3 pond

kleuren:
gras is

1. geel
2. zwart
3. goud
4. groen

kleuren:
het haar van oude mensen is:

1. geel
2. grijs
3. zilver
4. goud

Hier ga ik:

1. rechtsaf
2. rechtdoor
3. linksaf

Dit heet een:

1. kruispunt
2. rotonde
3. afslag

Ik loop de trap:

1. op
2. terug
3. naar boven
4. af

De man draagt een:

1. shirt
2. hemd
3. overhemd
4. bloes

De vrouw draagt een:

1. rok
2. hemd
3. jurk
4. pantalon

Deze schoenen heten:

1. sneakers
2. pumps
3. sportschoenen
4. slippers

De man heeft de bril

1. op
2. aan
3. in
4. om

De vrouw heeft de riem

1. aan
2. in
3. om
4. voor

De medicijnen
Tabletten kun je:

1. opsnuiven
2. slikken
3. opdrinken
4. druppelen

Medicijnen:
Zalf kun je

1. slikken
2. opsnuiven
3. druppelen
4. smeren

Het lichaam
Dit is de

1. enkel
2. elleboog
3. teen
4. pink

Het lichaam
Tanden en kiezen samen noem je

1. de nieren
2. de keel
3. het gebit
4. het gezicht

het lichaam
In je hoofd zitten je

1. darmen
2. spieren
3. nieren
4. hersenen

Het lichaam
Dit noem je

1. het hart
2. de nier
3. de long
4. de buik