examen training 23

Examentraining havo
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
BioMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Examentraining havo

Slide 1 - Tekstslide

Wat wil je graag oefenen/ leren/ horen tijdens deze examentraining?

Slide 2 - Open vraag

Wat neem je mee naar het biologie examen?
  • Tijdens je examen mag je een Binas van school gebruiken, 
  • De Binas dient compleet onbeschreven en onbeplakt te zijn. Het gebruik
       van briefjes als paginawijzers is niet toegestaan.
  • Het gebruik van een niet-grafische rekenmachine is toegestaan.
  • Verder meenemen naar je examen: (reserve-)pen, tekenpotlood, gum,
       geodriehoek, arceerstiften en eventueel een woordenboek NL.
  • Tijdens je examen mag je NIKS lenen van anderen. 

Slide 3 - Tekstslide

Welk type vragen kom je tegen?
  • Open vragen: aantal punten meestal gelijk aan aantal
      denkstappen
  • Meerkeuze vragen

In de examens kunnen meerkeuzevragen voorkomen voor
1 punt en voor 2 punten. Het aantal punten dat aan een  meerkeuze-vraag wordt toegekend, hangt in principe samen met het aantal denkstappen dat de kandidaat moet maken om tot het antwoord te komen.
LET OP!

Slide 4 - Tekstslide

Er zijn verschillende soorten open vragen
Hoe te herkennen?
Feitenkennis
Noem..
Met welke term…
Wat is…
Geef een omschrijving van …
Verklaring / toelichting
Geef een verklaring voor…
Inzicht
Leg uit….
Bereken…
Mening
Beargumenteer…
Vaardigheden
Formuleer een hypothese
Maak een werkplan
Beschrijf een werkwijze…
Trek een conclusie

Slide 5 - Tekstslide

1. Wat is de vraagstructuur?
Instructiewerkwoord + onderwerp + verplicht gegevensgebruik of noteringsvoorwaarde


Uitleggen + oorzaak dat snoekkroketten lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkenskroketten + mbv gegevens uit de tabel


Slide 6 - Tekstslide

  Snoekkroketten
Leg met behulp van de gegevens uit de tabel uit wat de voornaamste oorzaak is van de constatering dat snoekkroketten inderdaad lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten.

Slide 7 - Tekstslide

Leg met behulp van de gegevens uit de tabel uit wat de voornaamste oorzaak is van de constatering dat snoekkroketten inderdaad lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten.

Slide 8 - Open vraag

2. Wat is de antwoordstructuur?
Instructiewerkwoord als zelfstandig naamwoord + onderwerp + verplicht gegevensgebruik of noteringsvoorwaarde


Uitleg + oorzaak dat snoekkroketten lichter verteerbaar zijn dan kippen-, rund- en varkenskroketten + m.b.v. gegevens uit de tabel


Slide 9 - Tekstslide

3. Naar welk verband wordt gevraagd?

Moet je een oorzaak/ gevolg uitleggen? Moet je een conclusie trekken uit de gegevens? Om dit te achterhalen kun je gebruik maken van de signaalwoorden uit de vraag.

Slide 10 - Tekstslide

3. Naar welk verband wordt gevraagd?

Slide 11 - Tekstslide

4. Over welk hoofdonderwerp in de Biologie gaat deze vraag?
Bedenk bij welk hoofdonderwerp deze vraag hoort. Dit kan je op het juiste spoor zetten voor te gebruiken BINAS tabellen of begrippen in het antwoord -> Voeding en vertering

Slide 12 - Tekstslide

5. Welke gegevens uit de vraag kan ik gebruiken?

Lees de informatie uit de context gericht door om relevante gegevens te vinden die je nodig hebt voor het antwoord.
Arceer eventueel.

Slide 13 - Tekstslide

6. Welke gegevens/ kennis moet ik zelf toevoegen?
Bedenk welke kennis je nog moet toevoegen om het antwoord compleet te maken. Bedenk ook welke biologische begrippen waarschijnlijk in het antwoord moeten voorkomen: 
Enzymen, koolhydraten, eiwitten, vetten, organen


Slide 14 - Tekstslide

7. Formuleer nu je antwoord
Herhaal de vraag + neem het signaalwoord dat past bij het verband in de vraag + voeg het hulpmiddel toe.


Snoekkroketten zijn lichter verteerbaar dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten omdat in de tabel staat dat ...

Slide 15 - Tekstslide

8. Controle
Lees de vraag nog een keer goed door en kijk nog een keer kritisch naar je antwoord. Beantwoord je de vraag eigenlijk wel? Zo niet: pas je antwoord aan


Slide 16 - Tekstslide

9. Maak het antwoord compleet
Voeg informatie uit de context en eigen informatie (kennis/ BINAS) toe om het antwoord compleet te maken.


Slide 17 - Tekstslide

Compleet antwoord


Snoekkroketten zijn lichter verteerbaar dan kippen-, rund- en varkensvleeskroketten omdat in de tabel staat dat snoekkroketten per 100gr maar 1gr vet bevat (terwijl kip, rund, -en varkenskroketten 12-15x meer vet bevat) en vet langzamer verteerd dan eiwitten en koolhydraten.

Slide 18 - Tekstslide

Nog een voorbeeld
Riccardo had koorts. Bij koorts is het temperatuurcentrum in de hersenen ingesteld op een hogere temperatuur dan 37oC. De verpleegkundige constateerde dat Riccardo rilde, een bleke kleur had en dat zijn lichaamstemperatuur nog steeds opliep.
Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.

Slide 19 - Tekstslide

Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.

Slide 20 - Open vraag

Uitwerking vraag over koorts en rillen
Riccardo had koorts. Bij koorts is het temperatuurcentrum in de hersenen ingesteld op een hogere temperatuur dan 370C. De verpleegkundige constateerde dat Riccardo rilde, een bleke kleur had en dat zijn lichaamstemperatuur nog steeds opliep. Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.
Verband leggen: wat heeft rillen met temperatuurstijging te maken? 
rillen betekent bewegen, dus gebruik van spieren dus verbranding dus warmteproductie! Dit zijn dus de denkstappen die je moet maken

Slide 21 - Tekstslide

Uitwerking vraag over koorts en rillen
Riccardo had koorts. Bij koorts is het temperatuurcentrum in de hersenen ingesteld op een hogere temperatuur dan 370C. De verpleegkundige constateerde dat Riccardo rilde, een bleke kleur had en dat zijn lichaamstemperatuur nog steeds opliep.
Leg uit hoe door rillen de lichaamstemperatuur stijgt.
Uit het antwoord moet blijken dat:
• het rillen wordt veroorzaakt door spiersamentrekkingen 1p
• waarbij warmte vrijkomt (ten gevolge van dissimilatie) 1p

Slide 22 - Tekstslide

Veel gemaakte fouten:
- Geen antwoord geven op de vraag (wat is het verschil?)
- Onvolledige antwoorden (gebruik hele zinnen!)
- Alleen vraag herhalen (geen uitleg/nieuwe informatie)
- Te snel naar antwoord willen (werk denkstappen uit!)
- Meer redenen of voorbeelden geven dan gevraagd
- Alleen standpunt of mening geven zonder onderbouwing.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

met welk percentage is het slagvolume van de linkerkamer toe genomen?

Slide 25 - Open vraag

antwoord op rekenvraag bloedsomloop
HMV=SV x HSF
Dus 70 x 70 =4900 ml (of 4,9L)
Inspanning zorgt voor HSF van 200 en een HMV dat 5x zo hoog is HMV is dan 5x4900L= 24500 ml (of 24,5L), alles invullen in formule geeft:
24500= SV x 200 ---> SV= 122,5 ml
Dan nog % verandering berekenen: 122,5-70 / 70 x 100 = 75%  --> antwoord D
Bij open vragen:
BIJ BEREKENINGEN ALTIJD DE EENHEID NOTEREN!!!

Slide 26 - Tekstslide

Grafieken tekenen
Je doet een onderzoek naar de invloed van verschillende zoutconcentraties in het milieu op de hartslagfrequentie van een watervlo. Je moet een grafiek tekenen. 
Hoe ziet deze eruit? 
Wat zet je op de x-as en wat zet je op de y-as?


Slide 27 - Tekstslide

voeg hier een foto van je grafiek toe

Slide 28 - Open vraag

Grafieken tekenen
Op de X-as komt dan de zoutconcentratie (je stopt namelijk de watervlo in vooraf bepaalde zoutconcentraties), op de Y-as komt de hartslagfrequentie (deze wil je onderzoeken/ meten).
Samengevat:
X-as: wat je weet (onafhankelijke variabele)
Y-as: wat je meet (afhankelijke variabele)

LET OP: zorg dat je de assen ook benoemt, inclusief grootheid (zoals tijd) en eenheid (zoals minuten). Zorg ook voor een mooie schaalverdeling. Teken de meetpunten én de grafieklijn, meestal een vloeiende lijn waar je geen liniaal voor gebruikt! Laat de lijn alleen door het 0,0 punt (de oorsprong) gaan als dat logisch is en uit de gegevens blijkt! Zorg voor een legenda.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Aanbevolen youtube kanalen voor examentraining:

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video

Regels voor het maken van een werkplan:
  • Bepaal de afhankelijke variabele, dus wat moet er gemeten worden (y-as)?
  • Verander slechts 1 variabele, de onafhankelijke variabele (x-as).
  • Maak 1 of meerder experimentele groepen plus een (negatieve) controlegroep.
  • Vergelijk de experimentele groep met de controlegroep.
  • Herhaal alle metingen (2-3 keer)
  • Alle overige omstandigheden blijven gelijk. Soms moet je die in detail beschrijven voor de onderzoeksgroepen.
  • Vergelijk de resultaten en trek een conclusie (of geef terugkoppeling aan de hypothese)

Slide 34 - Tekstslide

antwoord
De bacteriën die in de darmen van de ratten leven, en die het gif afbreken, worden ook gedood.
Nu kunnen de bacteriën het gif niet meer afbreken.
Dus worden de ratten ziek

Slide 35 - Tekstslide

Een onderzoeker vermoedt dat veel anthocyaan in de voeding kan helpen
om een verhoogde bloeddruk te verlagen. Hij wil dit onderzoeken door patiënten met een verhoogde bloeddruk dagelijks sap van paarse tomaten te laten drinken.
 Schrijf een werkplan op voor dit onderzoek.

Slide 36 - Open vraag

Antwoordmodel examenvraag

Slide 37 - Tekstslide

Oefenen werkplan (2)
Informatie:
Spechten kloppen met hun snavel op stammen en takken van bomen. Dit wordt roffelen genoemd. Een specht roffelt om het gebied af te bakenen waarin de vogel voedsel zoekt. Ook roffelt een mannetje om een vrouwtje te lokken. 
Siep vraagt aan zijn biologiedocent of spechten het roffelen leren van volwassen soortgenoten. Zijn docent geeft hem de opdracht om een werkplan te maken voor een onderzoek waarmee dit nagegaan zou kunnen worden. Siep bedenkt dat voor zo’n onderzoek een geluidsopname nodig is van het roffelen van een volwassen specht. Ook zijn er tien jonge soortgenoten nodig die net uit het ei gekomen zijn en nog nooit spechten hebben horen roffelen. Deze jonge spechten moeten tijdens het onderzoek op kunnen groeien zonder andere spechten in hun omgeving.
 Schrijf een werkplan op voor zo’n onderzoek. 

Slide 38 - Tekstslide

Onderzoek naar het roffelen van de specht
 Schrijf een werkplan op voor zo’n onderzoek.

Slide 39 - Open vraag

Antwoordmodel spechten werkplan

Slide 40 - Tekstslide

"blanco"
Bij elk onderzoek hoort een controle proef.
Dat is hetzelfde onderzoek, maar zonder de door de onderzoeker aangebrachte variatie.
Zo’n controle proef noemen we ook wel de “blanco”. 

Slide 41 - Tekstslide

Voorbeeld:

Spinnen krijgen verschillende drugs:
Wat is de onafhankelijke variabele?
En wat is de afhankelijke variabele?
Welke is de blanco controle?
Welke variabelen moeten gelijk blijven?


Slide 42 - Tekstslide

afhankelijk, onafhankelijk, blanco, welke factoren moeten gelijk blijven?

Slide 43 - Open vraag

Antwoord
afhankelijke variabele:
onafhankelijke variabele:
blanco/controle proef: web laten maken zonder drugs 
andere omstandigheden die gelijk moeten blijven: temperatuur, licht, wind, luchtvochtigheid, tijdstip

Slide 44 - Tekstslide

Validiteit en betrouwbaarheid
Valide: heb je onderzocht wat je wilde onderzoeken? Was de gebruikte methode correct?
Betrouwbaar: als je het onderzoek met een willekeurige groep herhaalt, krijg je dan dezelfde uitkomsten? 


--> Waarborgen kwaliteit van je onderzoek!

Slide 45 - Tekstslide

Betrouwbaar?
Krijg je dezelfde resultaten als je het onderzoek nogmaals uitvoert met een andere groep testobjecten?

Stel: je doet een onderzoek naar het eetpatroon van vegetariërs in Nederland. Je besluit om een enquête uit te zetten en gebruikt hiervoor social media (Facebook). Je merkt dat aan jouw oproep om mee te doen aan de enquête, vooral medestudenten (uit jouw studentenstad) gehoor geven. Maar is dat wel betrouwbaar?

Slide 46 - Tekstslide

Valide?
  • Belangrijkste is dat je methode en resultaten een antwoord kunnen geven op je onderzoeksvraag
  • Zorg dat je 1 factor meet en verandert
  • Meet je wat je wil meten? Als je wil weten wat een koe gemiddeld aan gras eet, ga je niet hun pootlengte opmeten
  • Niet valide: vragenlijst opstellen met vragen waarvan je weet dat mensen deze niet altijd eerlijk zullen beantwoorden (toegeven of je bijvoorbeeld wel eens door rood fietst)

Slide 47 - Tekstslide

Een onderzoekster wil weten hoe vaak mensen rommel op straat gooien en benadert daartoe op een drukke zaterdag rechtstreeks een aantal 
respondenten met de vraag of zij zich hieraan weleens schuldig maken. De vraag leidt telkens tot hetzelfde antwoord: de overgrote meerderheid van de respondenten zegt dit niet te doen. Toch blijkt aan het einde van de dag de straat vol te liggen met kauwgom, papiertjes, blikjes en plastic bekers. De respondenten hebben slechts sociaal wenselijke antwoorden gegeven toen hun op de man af werd gevraagd of zij weleens rommel op straat gooiden. De kans is groot dat de enquête, wanneer ze werd herhaald, opnieuw tot dezelfde resultaten zou leiden

Slide 48 - Tekstslide

Problemen met:
A
betrouwbaarheid
B
validiteit

Slide 49 - Quizvraag

Validiteit
  • Meet je wel het juiste?
  • Gebruik je de juiste methode?
  • Wat meet je?

Slide 50 - Tekstslide

Om de validiteit van je onderzoek vast te stellen geef je antwoord op de vraag: “Is de manier waarop ik mijn onderzoek in de praktijk heb uitgevoerd, ook werkelijk de beste manier om mijn onderzoeksvraag te beantwoorden?”

Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide