Paragraaf 1.2: De Schoenenwinkel

De Schoenenwinkel
Paragraaf 1.2
Klas 4
Economie
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

De Schoenenwinkel
Paragraaf 1.2
Klas 4
Economie

Slide 1 - Tekstslide

Welke productiefactor zie je hiernaast afgebeeld?
A
Kapitaalgoederen
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap

Slide 2 - Quizvraag

Welke productiefactor zie je hiernaast afgebeeld?
A
Kapitaalgoederen
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap

Slide 3 - Quizvraag

In welke sector hoort deze productie?
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 4 - Quizvraag

Welke productiefactor?
Gerrit Baarsma is eigenaar van een vissersboot. Samen met twee medewerkers vangt Gerrit vis in het IJsselmeer. Om de boot te kopen heeft Gerrit € 200.000,- bij een bank geleend. De twee medewerkers verdienen € 20.000,- per jaar. Gerrit haalt per jaar € 30.000,- uit zijn bedrijf.
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 200.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag van € 20.000,-?
Welke productiefactor hoort bij het bedrag dat Gerrit uit zijn bedrijf haalt?
Welke productiefactor is de vis in het IJsselmeer?
Kapitaal
Arbeid
Ondernemerschap
Natuur

Slide 5 - Sleepvraag

Introductie
Stel dat je winkelier bent. Hoe bereken je dan je verkoopopbrengst? En welke prijs breng je de klanten in rekening? En hoe zit het met de BTW? In deze paragraaf leer je hoe winkeliers hiermee omgaan. Je leert ook over de verdeling van de verkoopopbrengst in inkoopwaarde en brutowinst.

Slide 6 - Tekstslide

Bedenk: Welke kosten heeft een schoenenwinkel?

Slide 7 - Woordweb

Leerdoelen
  • Ik kan de winkelprijs (verkoopprijs inclusief btw) berekenen.
  • Ik kan uitleggen wat btw is en de btw berekenen.
  • Ik kan de afzet, verkoopopbrengst (omzet), verkoopprijs exclusief btw en brutowinst bepalen. 

Slide 8 - Tekstslide

Welke begrippen ken je al?
Hoe bereken je de omzet?
Hoe bereken je de afschrijving? 
Welke BTW tarieven hanteren we in Nederland?
Wat is een ander woord voor consumentenprijs?
(aanschaf - restwaarde) : gebruiksduur in maanden = ...
Verkoopprijs incl BTW
21%
afzet x prijs
0%
9%

Slide 9 - Sleepvraag

De afzet= hoeveel producten er verkocht worden

  • Tegenwoordig met een scanner
  • Winkelier wil weten in welk seizoen, welke dag, welke maat etc. het meest verkocht wordt. 
  • Zo kan hij goed inkopen

Slide 10 - Tekstslide

BelastingToegevoegdeWaarde
  • elk kwartaal (3 mnd) BTW afdragen aan belastingdienst
  • de klanten betalen BTW; dat moet de ondernemer afdragen aan de belastingdienst
  •  na 3 maanden betaal je als ondernemer alle ontvangen BTW van je klanten, verminderd met je eigen betaalde BTW over de zakelijke inkoop. 

Slide 11 - Tekstslide

Btw-tarieven

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Rekenen met btw
Goed om te weten tijdens het rekenen met een verhoudingstabel:
  • Bedragen exclusief/zonder btw = 100% (verkoopprijs)
  • Bedragen inclusief/ met btw: 100% + btw% = (consumentenprijs)

Slide 14 - Tekstslide

Rekenen met btw
21% BTW
9% BTW
Exclusief BTW
100%
100%
BTW
21%
9%
Inclusief BTW
121%
109%

Slide 15 - Tekstslide

Inclusief BTW
Exclusief BTW
Of: 

Slide 16 - Tekstslide

Berekening Btw (21% tarief)
Verkoopprijs exclusief btw x 1,21 = Verkoopprijs inclusief btw

Verkoopprijs inclusief btw / 1,21 = Verkoopprijs exclusief btw

Slide 17 - Tekstslide

Stel, jij koopt een nieuwe trui exclusief btw voor €75,00 euro.
Je moet er nog 21% btw over betalen. Hoeveel btw betaal je?
En hoeveel wordt dan de consumentenprijs die jij moet betalen?

Slide 18 - Open vraag

Stel, jij koopt 10 kilo kaas exclusief btw voor €50,00 euro.
Je moet er nog 9% btw over betalen. Hoeveel btw betaal je?
En hoeveel wordt dan de consumentenprijs die jij moet betalen?

Slide 19 - Open vraag

Nina verkoopt in juni 45 paar schoenen met een verkoopprijs van €60,-, de consumentenprijs is €72,60 hoe kan dit?
 

Slide 20 - Tekstslide

Omzet= Afzet x verkoopprijs (exclusief btw) 
Nina verkoopt in juni 45 paar schoenen met een consumentenprijs van €72,60.
 
1) Hoeveel geld ontvangt ze?
2) Hoeveel van dit bedrag is btw?
3) Hoeveel omzet maakt Nina met deze verkoop in juni?

Nina verkoopt in juni 45 paar schoenen met een verkoopprijs van €60,-, de consumentenprijs is €72,60.

Slide 21 - Tekstslide

Omzet= Afzet x verkoopprijs (exclusief btw) 
Nina verkoopt in juni 45 paar schoenen met een consumentenprijs van €72,60.
 1) Hoeveel geld ontvangt ze? 45 x €72,60 = €3267
2) Hoeveel van dit bedrag is btw? €72,60/121x21 = €12,60 x 45 = €567,-
3) Hoeveel omzet maakt Nina met deze verkoop in juni? 
45 x 60,-= €2700,-      of        €3267-€567 = €2700   

Slide 22 - Tekstslide

Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Nina heeft de 45 paar schoenen ingekocht voor 
€40 per stuk. 
Wat was de totale inkoopwaarde? 
 
Wat is de brutowinst van deze 45 paar schoenen? 
Hoeveel omzet maakt Nina met deze verkoop in juni?
45 x 60,-= €2700,-

Slide 23 - Tekstslide

Alvast 1 stap vooruit (komt terug in paragraaf 1.3)
je brutowinst/ brutoresultaat daar moeten nog kosten vanaf voor je de nettowinst/ nettoresultaat berekent.

Slide 24 - Tekstslide

Wat is de consumentenprijs?
A
hetzelfde als de verkoopprijs
B
Verkoopprijs + btw
C
verkoopprijs - btw

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de afzet?
A
Het aantal (stuks) van de verkopen
B
Het totale bedrag van de verkopen

Slide 26 - Quizvraag

Omzet =
A
afzet x consumentenprijs
B
afzet x brutowinst
C
afzet x verkoopprijs
D
afzet x inkoopprijs

Slide 27 - Quizvraag

Wat is de brutowinst?
A
consumentenprijs- verkoopprijs
B
omzet x afzet
C
omzet - inkoopwaardes

Slide 28 - Quizvraag

Maken
Paragraaf 1.2 Opdrachten:
6 t/m 13
succes :) 

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video