5.4 De evolutietheorie en 5.7 Fossielen

Erfelijkheid en evolutie
De evolutietheorie en fossielen
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Erfelijkheid en evolutie
De evolutietheorie en fossielen

Slide 1 - Tekstslide

Welkom in de les

Fijn dat je er bent!
spullen op tafel en jas uit!
telefoon in je tas
tas op de grond
Aandacht voor de docent
paragraaf: 4 
tekstboek: blz. 23
werkboek: blz.18
(gastheer)

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik BS 1 t/m 3!

Slide 3 - Tekstslide

Welke cellen hebben geen paren chromosomen maar enkele chromosomen in de celkern?
A
Geslachtscellen
B
Lichaamscellen

Slide 4 - Quizvraag

Chromosomen komen alleen voor in geslachtscellen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Chantal heeft een hond. Een spiercel van deze hond bevat 78 chromosomen.
Hoeveel chromosomen heeft deze hond in een levercel?
A
39
B
78
C
156
D
36

Slide 6 - Quizvraag

Vraag:
Welke stuk DNA bevat gelijke genen en welke ongelijke?
genenparen met gelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen

Slide 7 - Sleepvraag

Welke cellen hebben geen paren chromosomen maar enkele chromosomen in de celkern?
A
Geslachtscellen
B
Lichaamscellen

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel chromosomen hebben wij?
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 9 - Quizvraag

46
Fenotype
nieuw genotype
        
         aantal chromosomen
            23 chromosomen
Zaadcel

Slide 10 - Sleepvraag

Zet in de juiste volgorde van klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 11 - Quizvraag

Uit welke stof bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Genen
C
Mutaties
D
Draden

Slide 12 - Quizvraag

Wat leren we 
vandaag?

Je kan beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt. 
Je kan uitleggen hoe fossielen ontstaan.

(presentator)

Slide 13 - Tekstslide

Leerdoel
  • Je moet kunnen beschrijven wat de evolutietheorie inhoudt. 

Slide 14 - Tekstslide

0

Slide 15 - Video

Hengelvis, leeft in de diepzee

Slide 16 - Tekstslide

Andescondor: vleugelwijdte 3 meter
Colibri: vleugelwijdte 5 cm

Slide 17 - Tekstslide

rups, coccon lijkt op vogelpoep
bij gevaar ontploft deze mier.
Kan hij helaas maar 1 keer doen

Slide 18 - Tekstslide

Evolutietheorie
Is vanaf de 18de eeuw ontwikkeld. 
Charles Darwin is de grondlegger (degene die ermee begon)
Er zijn veel feiten die deze theorie ondersteunen (argumenten voor de evolutietheorie). 

Slide 19 - Tekstslide

Evolutietheorie
Gaat uit van:
  1. Variatie in genotypen
  2. Natuurlijke selectie
  3. Het ontstaan van nieuwe soorten. 

Slide 20 - Tekstslide

Variatie in genotypen
  • Populatie= een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich met elkaar kunnen voortplanten.
  • Nieuwe genotypen ontstaan (voortplanting & mutaties)
  • Diversiteit in een populatie (dus ze zijn allemaal nét iets anders)

Slide 21 - Tekstslide

Hoe meer overeenkomst twee organismen vertonen, hoe meer ze bij dezelfde groepen worden ingedeeld.
Lijken op elkaar, zitten in dezelfde familie
Lijken niet elkaar, zitten niet eens in zelfde rijk

Slide 22 - Tekstslide

Soort
Organismen behoren alleen tot dezelfde soort als ze zich onderling kunnen voortplanten en de nakomelingen vruchtbaar zijn.

Slide 23 - Tekstslide

Soort
Soms lijken  dieren heel erg op elkaar, maar behoren ze niet tot dezelfde soort!
Deze zijn niet dezelfde soort!

Slide 24 - Tekstslide

Soms lijken dieren helemaal niet op elkaar maar behoren ze wel tot 1 soort!

Slide 25 - Tekstslide

Ras
Een soort kan uit verschillende rassen bestaan.
Bijvoorbeeld alle hondenrassen behoren tot de soort hond.

Slide 26 - Tekstslide

Honden: Wel 1 soort
+
=
    Beagle                       Pug                              Puggle
                                                                  (kan voortplanten)

Slide 27 - Tekstslide

Leeuw en Tijger: Niet 1 soort
+
=
      Leeuw                            Tijger                              Lijger
                                                               (kan niet voortplanten)

Slide 28 - Tekstslide

Verwantschap
-De tijger en de leeuw zijn hier meer aan elkaar
verwant dan de tijger en de aap.

-Hoe langer geleden twee soorten zijn ontstaan uit
een gemeenschappelijke voorouder, hoe minder
verwant ze zijn.
-Hoe meer verwant soorten zijn,
hoe meer overeenkomsten hun DNA vertoont.

Slide 29 - Tekstslide

Natuurlijke selectie
Er worden véél meer nakomelingen geboren dan er plaats/voedsel voor is. Veel gaan dood. 
De best aangepaste zullen overleven. Deze aanpassing heeft vaak met het genotype te maken. 
Deze aanpassing wordt dus doorgegeven aan de nakomelingen. 

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

 Natuurlijke selectie

Individuen die het beste aangepast zijn, hebben de beste overlevingskansen
=
Grotere kans om eigenschappen door te geven aan nakomelingen

Slide 32 - Tekstslide

 Natuurlijke selectie - nog een voorbeeld
Beste kanshebbers worden geselecteerd. 

Slide 33 - Tekstslide

Het onstaan van nieuwe soorten
  • Natuurlijke selectie lijdt niet tot een nieuwe soort totdat de twee groepen van elkaar gescheiden raken en zich daardoor niet meer kunnen voortplanten (isolatie). Dan pas begint het ontstaan van een nieuwe soort.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Evolutie: 
De ontwikkeling van het leven op aarde waarin soorten ontstaan, veranderen en/of verdwijnen. 
Evolutie is NIET bewust, evolutie heeft GEEN  doel. 

Slide 36 - Tekstslide

Argumenten voor evolutie

Slide 37 - Tekstslide

Fossielen
zijn versteende overblijfselen van organismen of afdrukken van organismen in gesteenten.

Slide 38 - Tekstslide

wat zijn fossielen?
Zijn versteende overblijfselen van de harde delen van een organisme.
Deze harde delen zitten in diepe oude aardlagen.
Fossielen zijn levenloos (niet dood), er zijn geen resten van het oorspronkelijke organisme (zoals cellen, DNA, weefsels) terug te vinden, alles is steen geworden. Een uitzondering zijn de barnsteenfossielen (meestal insecten die in hars zijn gevangen en bewaard zijn gebleven), die zijn dood.
Een skelet is geen fossiel, is niet versteend. 

Slide 39 - Tekstslide

Fossiel in barnsteen
Fossiel gevonden in ijslaag

Slide 40 - Tekstslide

Fossilisatie
Het dode dier wordt bedolven door zand of klei. Als dit snel gebeurt krijgen bacteriën niet de kans om het lijk af te breken. Er komen meer lagen zand of klei over de eerste laag heen en na een lange tijd versteent de eerste laag door de druk van de andere lagen.  
Dood en bederf                 Snel bedolven                     Mineralisatie                Erosie/blootstelling

Slide 41 - Tekstslide

Reconstructie
Uit de fossielen die gevonden worden (bijna nooit is het een heel dier) proberen ze een beeld te maken van hoe het dier eruit gezien zou hebben. 

Slide 42 - Tekstslide

Gesteentelagen
Gesteentelagen zijn lagen zand/klei die over elkaar heen worden afgezet en verstenen. 
De oudste gesteentelagen liggen het diepst.
Fossielen komen in deze gesteentelagen voor. Hoe hoger (dichterbij de oppervlakte) ze liggen hoe jonger ze zijn. 
Soms vind je ze alleen in één gesteentelaag en daarna niet meer. Dit betekent dat dat dier is ontstaan (eerst was het er niet) en daarna verdwenen. Dit is een belangrijk argument voor de evolutietheorie. 

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Video

    Aan het (huis)werk
Quayn 5.4 De evolutietheorie
Quayn 5.7 Fossielen
Lezen? Blz. 21 en 37 van je boek



Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide