deel 2 Toets proefwerkweek 2

Welkom 3Va
Lekker lezen in je boek
Tek
timer
10:00
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Welkom 3Va
Lekker lezen in je boek
Tek
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Nabespreken Lezen Special, les 1
Voorbereiden op de toets

Slide 2 - Tekstslide

TOETS LEZEN (2x )
Je beheerst de doelen van de vorige leestoets

plus:
Je weet wat hoofdvragen zijn
Je weet wat standpunten en argumenten zijn en kunt deze ook herkennen in een tekst.
Je weet wat tegenargumenten en weerleggingen zijn
Je weet wat het verschil is tussen objectief en subjectief taalgebruik
Je kunt kernzinnen herkennen en op basis hiervan een samenvatting maken.
Je kunt figuurlijk taalgebruik herkennen en de betekenis weergeven.





Slide 3 - Tekstslide

Hoe leren? CLASSROOM


  •  Document leerstof(G.C. periode 3)

  • OEFENTOETS in G.C.

+ VANDAAG GOED MEEDOEN, aantekeningen maken







Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte vat de tekst samen in één zin.

LET OP: 
Geen vraag
Niet beginnen met 'Het gaat over. . .', Over. . . , Dat. . . . 

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdvraag
De hoofdvraag is de belangrijkste vraag waarop een tekst antwoord geeft. Meestal staat de hoofdvraag in de inleiding....
Soms meerdere hoofdvragen.

Niet altijd letterlijk (denk na; op welke belangrijke vraag/vragen geeft dit artikel antwoord?). Wees specifiek. 


Slide 6 - Tekstslide

Tot ieders verbazing liep NSC-leider Pieter Omtzigt dinsdag weg bij de formatiegesprekken. Wat is er gebeurd? Over hoe opgebouwd wantrouwen kon exploderen. NRC

Wat is de hoofdvraag?

Slide 7 - Open vraag


Slide 8 - Open vraag

OBJECTIEF EN SUBJECTIEF TAALGEBRUIK HERKENNEN

Slide 9 - Tekstslide

Een bakker die geen tompoucen kan bakken, is geen echte bakker.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 10 - Quizvraag

Objectief (feit) en subjectief (mening)

Slide 11 - Tekstslide

Argumentatie
Standpunt/stelling
argumenten/tegenargumenten/weerleggingen
Signaalwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Standpunt en Stelling
In een stelling wordt een uitspraak of bewering over een onderwerp gedaan. Met een standpunt geef je je mening over die stelling. Je bent het ermee eens, of niet. (Of je hebt geen mening.)

Voorbeeld: 
Stelling: De regering heeft een goed milieubeleid. 
Standpunt: Ik vind dat de regering een goed milieubeleid voert. 

Slide 13 - Tekstslide

Signaalwoorden
Standpunten herken je aan signaalwoorden als: 
ik vind, volgens mij, kortom, alles bij elkaar genomen denk ik dat, dus.

Slide 14 - Tekstslide

Argumenten, tegenargumenten, weerlegging
Als je het niet met iemands argumentatie (=standpunt + argumenten) eens bent, kun je 
- argumenten tegen het standpunt inbrengen (=tegenargument)  en/of 
- weerleggingen van de argumenten geven. 

Met een tegenargument ontkracht je een standpunt; met een weerlegging ontkracht je een argument.

Slide 15 - Tekstslide

Tegenargument en weerlegging

Slide 16 - Tekstslide

Een uitspraak of bewering over een bepaald onderwerp
Die onderbouwen het standpunt. Het is het antwoord op de vraag: waarom heb ik deze mening?
Het standpunt en de argumenten waarmee je het standpunt ondersteunt of ontkracht.
Argumenten tegen het standpunt, het ontkracht je standpunt.
Een tegenargument ontkrachten. Zo maai je het gras voor de voeten van de tegenstanders weg.
Standpunt/stelling
Argumenteren
Argumentatie
Tegenargument
Weerlegging

Slide 17 - Sleepvraag

Op de toets moet je 
  • argumenten uit een alinea kunnen halen
  • tegenargumenten uit een alinea kunnen halen
  • weerlegging uit een alinea kunnen halen
  • Signaalwoorden die hierop wijzen kunnen aangeven.

Slide 18 - Tekstslide

Een tegenargument is een argument tegen
A
de argumenten voor
B
het standpunt

Slide 19 - Quizvraag

Herken het tegenargument.
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.

Slide 20 - Quizvraag

Een weerlegging gaat in tegen ...
A
het tegenargument
B
het standpunt

Slide 21 - Quizvraag

Herken de weerlegging
A
Ik vind Valentijn echt belachelijk.
B
Je hoeft niet altijd iets te kopen om Valentijn te vieren...
C
Het is gewoon een excuus om rozen en chocolade te verkopen.
D
Daar doen wij niet aan mee.

Slide 22 - Quizvraag

Signaalwoorden: Tegenstellend verband
Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant.

Slide 23 - Tekstslide

Welke signaalwoorden worden vaak gebruikt bij tegenargumenten of weerleggingen
A
bijvoorbeeld, zoals, te denken valt, dat wil zeggen, onder andere
B
dus, concluderend, daardoor, hieruit volgt, vandaar dat, uit dit alles blijkt
C
tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant.

Slide 24 - Quizvraag

Kernzin
- Elke alinea heeft een kernzin: belangrijkste mededeling van de alinea
- Kernzin staat meestal voor- of achteraan in de alinea
- Andere zinnen zijn toelichting/voorbeelden

Slide 25 - Tekstslide


Wat is de kernzin?
A
Pubers zijn niet in staat weloverwogen een vakkenpakket te kiezen.
B
Hun hersens zijn nog lang niet volgroeid en daarom kunnen ze niet overzien wat zo'n keuze betekent voor de rest van hun leven...

Slide 26 - Quizvraag


Wat is de kernzin?
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3
D
zin 4

Slide 27 - Quizvraag


Wat is de kernzin?
A
Jolles beschrijft recent onderzoek naar de hersenontwikkeling van jongeren.
B
Diverse studies tonen aan dat puberhersens nog niet optimaal functioneren.
C
Bij meisjes zijn de hersenfuncties voor het maken van complexe keuzes volgroeid na hun 20ste.
D
Bij jongens ligt dat gemiddelde nog een paar jaar hoger.

Slide 28 - Quizvraag

Opsporen van alineaverbanden
1) Let op de signaalwoorden in de kernzinnen
2) Probeer de hoofdgedachte in de kernzinnen te begrijpen.
3)Kijk naar de opbouw van de tekst. 

Slide 29 - Tekstslide

Bij welk alineaverband hoort het signaalwoord 'Doordat'?
A
uitleg en voorbeeld
B
oorzaak en gevolg
C
Opsomming
D
Samenvatting

Slide 30 - Quizvraag

Welk alineaverband geeft het signaalwoord "maar" aan?
A
Opsomming
B
Voorbeeld
C
Tegenstelling
D
Dat moet ik nog uit mijn hoofd gaan leren.

Slide 31 - Quizvraag

Functie van een alinea

Elke alinea is nuttig, hij heeft een bepaalde functie in de tekst als geheel.
Een alinea (of tekstgedeelte dat bestaat uit meerdere alinea's) kan verschillende functies hebben, zie toolbox Plot


Toolbox
Lange lijst voorbeelden.

Slide 32 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik houdt in dat er een beeld wordt gebruikt, in plaats van de feitelijke woorden. Dat gebeurt vaak door een metafoor te gebruiken of een gezegde.

Hieronder zie je een aantal voorbeelden met de betekenis:

Je hoeft geen Einstein te zijn om dat te begrijpen.
Je hoeft niet heel slim te zijn, om dat te begrijpen.

Die leerling heeft een schop onder zijn kont nodig.
Die leerling moet aangespoord worden om harder te werken.

Dat je een jas aan moet als het vriest, is een open deur.
Iedereen weet dat je een jas aan moet als het vriest.


Slide 33 - Tekstslide

Woordraadstrategieën
  • Synoniem
  • Voorbeeld
  • Tegenstelling
  • Bekend woorddeel
  • Omschrijving
  • Woordenboek

Slide 34 - Tekstslide

Een conclusie is een besluit (gevolgtrekking of slotsom) na een onderzoek of na goed nadenken.

Je hebt alle gegevens op een rijtje gezet en kunt vervolgens tot de conclusie komen dat …
Een conclusie trekken

Slide 35 - Tekstslide

Welke tekstdoelen ken je?

Slide 36 - Open vraag

Hoe nu verder?
Huiswerk volgende week: Lezen Special
Oefenen Les 2 OF les 3.


Slide 37 - Tekstslide